69
29 Juni 1939.
Het in het eerste lid bedoelde terrein moet van den
weg zijn afgescheiden. Deze terrein-afscheidingen
moeten worden geplaatst op een voeting van metsel-
werk of beton en mogen, evenals de perceel-afschei-
dingen over den afstand tusschen den weg en de
voorgevelrooilijn niet hooger zijn dan 0.60 M. boven
het hoogste punt van den aangrenzenden openbaren
weg.
De bij de gebouwen behoorende zij- en achtererven
moeten na de ingebruikneming der gebouwen, als tuin
worden gebezigd en als zoodanig in ordelijken staat
worden gehouden.
Art. 5.
Op de voor bebouwing bestemde gronden mogen,
behalve de woonhuizen voor ouden van dagen, ook
schuurtjes, prieeltjes e.d. van bescheiden afmetingen
worden gebouwd, mits deze bijgebouwtjes slechts
zullen dienen voor de eigen behoefte van de bewoners
van het hoofdgebouw, waarbij zij behooren.
Gedaan ter openbare raadsvergadering van den
29 Juni 1939.
De Secretaris,
De Voorzitter,
ÄRT. 4.