26
25 April 1940.
DOORBETALING SALARIS AAN GEMOBILISEERD
GEMEENTE-PERSONEEL.
AAN DEN RAAD.
Bij brief van 13 Maart 1940, 4e Afd. n°. 99, hebben
Gedeputeerde Staten dezer provincie ons, door toe-
zending van een afschrift, in kennis gesteld met een
circulaire van den Minister van Binnenlandsche Zaken,
d.d 19 Februari 1940, n°. 44268, Afd. A. Z., betref-
fende het aanbrengen van wijzigingen in de bepalin-
gen van de rechtspositieregelingen der lagere publiek-
rechtelijke organen, welke betrekking hebben op ge-
lijktijdig genot van burgerlijke- en militaire belooning
door gemobiliseerd personeel in dienst dier organen.
Wij zijn daarbij uitgenoodigd te bevorderen, dat,
nadat de desbetreffende overleg-instantie is gehoord,
door U overeenkomstige wijzigingen in de rechtspositie-
regelingen dezer gemeente worden aangebracht.
In artikel 32b van het Ambtenarenreglement, artikel
25e van het Werkliedenreglement en artikel 24 der
Verordening gemeentepolitie is bepaald, dat de amb-
tenaar of werkman, die in verband met oorlog, oor-
logsgevaar of andere buitengewone omstandigheden
verplichten werkelijken dienst verricht, gedurende 30
dagen de volle aan zijn ambt verbonden bezoldiging
geniet en daarna hetgeen deze meer bedraagt dan zijn
militaire belooning.
Deze bepaling, overeenkomende met die welke
voorkomt in het Algemeen Rijksambtenarenreglement,
werd destijds na een aanschrijving van den toenmali-
gen Minister van Binnenlandsche Zaken in genoemde
reglementen opgenomen.
Uit de circulaire van den Minister blijkt dat de
strekking van de regeling is, den gemobiliseerden
ambtenaar in de bestrijding van zijne bijzondere on-
kosten, voortvloeiende uit den plotselingen overgang
van zijn burgerlijken dienst naar den verplichten mili-
tairen dienst, tegemoet te komen en hem overigens
te behoeden voor achteruitgang in inkomsten, door
hem boven zijn militaire belooning uit te betalen het-
geen deze eventueel minder bedraagt dan het aan zijn
burgerlijke betrekking verbonden salaris of loon.
De Minister meent nu dat tegenover de ongehuw-
den niet eenige kostwinners de redelijkheid