25 Maart 1948
87
Spreker heeft niet de indruk, dat de heren die gesproken
hebben het Paasfeest in hun hoofd hebben. Toen hij de
heer Reijnders ontmoette, zei deze tegen hem: „ik zal
je nu nog wel een hand geven". Dit doet spreker denken
aan het gebeurde in de Hof van Getsémané. Toen vond
het verraad plaats door een kus. Judas was omgekocht
met zilverlingen en niet door de pers.
De heer Mr. Zeeîenberg heeft dingen gezegd, die
spreker enormiteiten noemt. Dit was hetzewerk, maar 't
gaat wel weer voorbij. De heer Dr. Brongersma, die
in deze raad meermalen geroemd is om zijn geleerdheid
en die ook qua zijn religie naar voren komt, wil spreker
in herinnering brengen, dat zijn Kerk in een strijd met
ongelovigen aan Thomas van Aquino opdroeg een werk
te schrijven. Vergelijk dat met het geroddel van nu ten
opzichte van de communisten. Spreker kan zich niet
begrijpen, dat aan dit geroddel zo wordt toegegeven.
Hij zou de heer Mr. Zeelenberg nog willen wijzen op
de figuren van Thorbecke en professor Quack en de
heer Dr. Brongersma op Dr. Angelicus. De thans aan-
genomen houding van de heren noemt spreker een cari-
catuur en een parodie, maar vooral beschamend. Spre-
ker vraagt één concreet feit te noemen, waardoor men in
de gemeente kan zeggen, dat met deze richting niet is
samen te werken. Hij is door de raad gekozen in de
commissies voor de Volksgezondheid en de Plantsoenen.
Spreker acht het zijn plicht in deze commissies naar ver-
mogen constructief werk te verrichten. Hem daarvan
midden in de zitting uit te sluiten vindt spreker geen
opvatting van democratie. Spreker maakt z'n eigen
persoon los van deze zaak. We moeten verder zien.
De heer Reijnders wil nog even terug komen op de
door de heer de Ronde gemaakte vergelijking met Judas
Iscariot. Toen spreker de raadszaal binnenkwam en hij
de heer de Ronde op zijn plaats zag zitten, was sprekers
eerste reactie ,,gunst, zit je daar nog?' omdat hij de
heer de Ronde te fatsoenlijk achtte om zijn plaats te
blijven innemen. Dit is een persoonlijke opvatting. Spre-
ker was van mening, dat Tsjecho-Slowakije de heer de
Ronde voldoende geleerd zou hebben om als raadslid af
te treden.
Voorts vraagt de heer de Ronde een concreet feit te
noemen waaruit zou blijken, dat met de communisten