85
29 Juli 1948.
a. ten aanzien van een hoekgebouw;
b. ten aanzien van een gebouw, te bouwen anders
dan in een geheel of grotendeels door wegen
omgeven bouwblok;
c. voor terrassen, bordessen, luifels en buiten-
trappen;
d. voor balcons, mits de voorsprong niet meer dan
1 m bedraagt;
e. voor het maken van andere dan de onder c. en
d. bedoelde uitbouwen aan een gebouw, waar-
van de beganegrondverdieping niet ter bewo-
ning is ingericht of bestemd, mits gemiddeld
niet hoger dan 3.10 m of in bijzondere gevallen
ter hoogte van de beganegrondverdieping, bo-
ven de weghoogte. Indien de beganegrondver-
dieping van een belending ter bewoning is in-
gericht, mag de aan- of uitbouw aan de zijde
van die belending niet hoger zijn dan 2.25 m
gemeten op de erfafscheiding en daarboven niet
hoger opgaan dan onder een hoek van 45° met
de horizon tenzij een grotere hoogte de belan-
gen, door de beperking gewaarborgd, niet
schaadt.
4. Uitbouwen aan of sprongen in de achtergevel mo-
gen niet dieper dan 1 m zijn.
Hiervan is vrijstelling mogelijk voor:
a. vrijstaande woningen, vrijstaande blokken van
twee woningen en van de eindwoningen van
blokken van meer woningen aaneen, een en
ander mits de afstand van de zijgevel van deze
woningen tot de zij-erfscheiding 2 m of meer
bedraagt;
b. gebouwen, niet ter bewoning ingericht of be-
stemd, mits beide belendingen dit evenmin zijn,
tenzij de gebouwen voldoende vrij staan;
c. gebouwen met uitbouwen, welke niet hoger dan
3.10 m of in bijzondere gevallen ter hoogte van
de beganegrondverdieping, boven de weg-
hoogte zijn.
d. gebouwen, waarvan de aard of de ligging ten
opzichte van andere vrijstelling wettigt, indien