106
30 November 1950.
4e Afd.
STICHTING VAN EEN ZUIVERINGS-
INRICHTING VOOR RIOOLWATER.
Aan de Raad.
De zorg voor een goede riolering en de afvoer der
daardoor aangevoerde stoffen is één van de vele moei-
lijke vraagstukken van deze tijd. Reeds sedert 1933
wordt door ons aan deze materie bijzondere aandacht
besteed. Uit de verschillende aan U gedane voorstellen
tot beschikbaarstelling van credieten voor het leggen
van een aantal hoofdstamriolen is gebleken, dat de
riolering in deze gemeente, overeenkomstig het daar-
voor opgemaakte plan, zodanig wordt uitgevoerd, dat
uiteindelijk al het afvalwater zal worden samengebracht
op een punt nabij de terreinen van de Reinigingsdienst.
Thans is de toestand nog zo, dat de riolering loost
in het midden van de gemeente en wel in het Kanaal
nabij de haven.
Hoe onhygiënisch deze wijze van lozing is, zal ieder
beamen, die de omgeving van de haven passeert. Voor
de bewoners van die omgeving moet deze toestand wel
als onhoudbaar worden beschouwd.
Het verplaatsen van deze uitlaat naar een punt, dat
meer aan de grens der gemeente is gelegen, is evenwel
niet mogelijk, omdat het Hoogheemraadschap van Rijn-
land, dat de zorg voor de wateren ook in deze ge-
meente heeft, nieuwe lozingen op zijn boezemwater niet
toelaat. De verontreiniging van het boezemwater in het
algemeen, moet zoveel mogelijk worden tegengegaan en
daarom wenst het Hoogheemraadschap geen nieuwe
uitlaten toe te staan.
Het Hoogheemraadschap is dan ook slechts bereid
de afvoer op het boezemwater te gedogen, wanneer
wordt gezorgd voor een afdoende zuivering van het
rioolvocht, voordat dit op de boezem wordt geloosd.
Van deze eis is ons echter telkens van jaar tot jaar en
thans tot uiterlijk 1 April 1953 ontheffing verleend.
Ter voldoening aan de eisen van het Hoogheemraad-
schap en ter opheffing van de onhoudbare toestand,
welke door de lozing van het rioolvuil in het kanaal bij
de haven uit hygiënisch oogpunt bestaat, is het nood-