1 Maart 1951.
39
niet om een klein beknibbelen van 100.op dit of
dat postje, maar het gaat om de grote lijn. Wij mogen
niet, omdat wij als gemeente er niet zo slecht voor-
staan, maar raak investeren en maar raak consumeren,
want dat zou te eng egocentrisch zijn gedacht, wij moe-
ten inderdaad de grote lijn zien. En in dit verband wil
spreker ook in deze raad wel een waarschuwend woord
doen horen. Men mag niet, nu bij deze begroting niet
en ook in de naaste toekomst niet, een uitgave van de
gemeente verlangen, zonder dat men daarvoor dek-
kingsmiddelen weet aan te wijzen. Hier gaat niet de
k°st voor de baat uit, maar moet eerst de baat gezocht
en dan de kost gemaakt worden. Vele van onze
mede-raadsleden en spreker weet zeker, dat hij hier
de mening van alle leden van de financiële commissie
zonder één enkele uitzondering vertolkt en in het
algemeen zij, die niet financieel-technisch zijn geschoold
denken wel eens omgekeerd: zo iets van „ik zal wel
aanwijzen wat er uitgegeven moet worden en de wet-
houder van financiën, respectievelijk de leden van de
financiële commissie, zullen de dekkingsmiddelen wel
weten te vinden". Die gedachte is niet juist, ten eerste
mogen wij in het belang van het algemeen niet te veel
investeren en niet te veel uitgeven en ten tweede moe-
ten wij ons werkelijk afvragen, is het er wel en zijn alle
kwade kansen wel verdisconteerd en daarna de gepro-
jecteerde uitgave voorstellen. Dat moeten wij allen en
dat zal ook het college van burgemeester en wethou-
ders moeten doen.
Spreker hoopt, dat men hem deze ietwat uitvoerige
inleiding zal vergeven, maar hij vond deze nodig om
tegen deze achtergrond de begroting in haar geheel te
kunnen bespreken. De samenwerking in deze raad in
al haar geledingen is gelukkig te goed, dan dat men
hem niet de gelegenheid zou willen bieden om dat wat
hij werkelijk moest uiten in het openbaar te herzeggen,
nadat hij daar in kleinere kring reeds blijk van had
gegeven.
Komende tot een bespreking van de begroting zegt
spreker, dat hij blij is dat die begroting, zij het na een
dotatie uit het reservefonds, sluitend is, maar hij meent
nog op enige kwade kansen te moeten wijzen.
In de eerste plaats leven wij in een tijdsgewricht