1 Maart 1951.
67
van Bruggen overigens een wonderlijk contrast. In het
eerste deel daarvan dringt hij aan op zuinigheid, maar
in het onderwerpelijke deel zou hij enige tienduizenden
willen voteren voor aanstelling van boventallige onder-
wijzers. Uit de gevoerde besprekingen daarover in de
onderwijscommissie is bovendien duidelijk gebleken,
dat de oplossing inzake de grote klassen niet in Heem-
stede kan liggen, maar in Den Haag moet worden ge-
zocht.
Verder is er door de heer Mr. Dr. van Bruggen op
gewezen, dat een zeer hoog percentage van de leerlin-
gen der lagere scholen naar het middelbaar en hoger
onderwijs overgaan. Hierbij dringt zich de vraag op, of
het Heemsteedse onderwijs wel voldoende is als voort-
brenger van candidaten voor dit voortgezette onder-
wijs. Omdat burgemeester en wethouders zich hiervoor
altijd interesseren, hebben zij bij de verschillende mid-
delbare scholen een onderzoek ingesteld naar de ge-
schiktheid daarvoor van de Heemsteedse leerlingen in
het kader van alle leerlingen bezien. Daaruit bleek, dat
de Heemsteedse leerlingen over het algemeen een goed
figuur slaan. Ook die van de christelijke scholen. Zij
hebben dus goed onderwijs genoten. De heer Mr. Dr.
van Bruggen zal zich met spreker daarover verheugen.
Samenvattend kan men het dus betreuren, dat er met
grote klassen moet worden gewerkt, maar daarbij kan
geconstateerd worden, dat de nadelen daarvan geluk-
kig alleen ten laste van de leerkrachten komen, van wie
een extra inspanning wordt gevraagd, maar dat dank
zij deze inspanning, de leerkrachten weten te voor-
komen, dat de grote klassen een terugslag op de presta-
ties van de leerlingen hebben. Dit is een bevredigende
conclusie uit een onbevredigende toestand.
Dat dit het enige punt is dat over het onderwijs ter
sprake is gebracht, zou bij de pers en middels deze bij
de bevolking, de mening kunnen doen post vatten, dat
bij de raad weinig belangstelling voor het onderwijs
bestaat. Het feit, dat slechts één punt van onderwijs ter
sprake is gebracht, is naar sprekers mening echter geen
gevolg van een tekort aan belangstelling van de raad,
maar alleen een gevolg van de overeenstemming, die er
ten aanzien van het onderwijs tussen raad en burge-
meester en wethouders bestaat.