5 Juli 1951.
REDE Mr. P. J. OUD.
217
Excellentie, dames en heien, voorzitters
en leden der gemeenteraden, geachte
toehoorders in en buiten deze raadzaal.
Wie zou op 5 Juli 1851 hebben kunnen dromen, dat honderd jaar later
een Minister van Binnenlandse Zaken in staat zou zijn van uit een centraal
punt het woord te voeren tot alle gemeenteraden tezamen en dat daarop
namens deze raden zou worden geantwoord door een voorzitter van een
Vereniging van Nederlandse Gemeenten? De vervulling der eerste moge-
lijkheid, de Minister die zich richt tot alle raden, is zo op het eerste
gezicht alleen de vrucht ener technische ontwikkeling. Zij is echter in
werkelijkheid veel meer. Want al zijn de hedenavond in nagenoeg alle
gemeenten van Nederland belegde bijeenkomsten, waarin naar het woord
van de Regering kan worden geluisterd, door de ontwikkeling der tech-
niek mogelijk geworden, om ze te kunnen houden was bovenal nodig de
wederzijdse bereidheid om ze te beleggen. De bereidheid enerzijds van
■de Minister om te willen spreken, de bereidheid anderzijds van de raden
om te willen luisteren. Dat die bereidheid er aan beide kanten was, is
het beste bewijs voor het saamhorigheidsgevoel, dat centrale regering
en locale besturen bezielt.
Dat dit saamhorigheidsgevoel aanwezig is, is geen geringe zaak. Want
men bedenke goed, dat de verhouding tussen centraal en plaatselijk be-
stuur niet altijd een gemakkelijke is. Men kan op een herdenkingsdag
als vandaag zo licht vervallen in de fout de dingen te gaan idealiseren.
Te doen alsof alles botertje tot den boom is. De Minister van Binnen-
landse Zaken heeft dat in zijn toespraak niet gedaan. Hij heeft en wij
mogen hem daarvoor dankbaar zijn ons de realiteit laten zien. De
realiteit, die ons leert, dat het, in het bijzonder door de grote financiële
noden van onze tijd, niet gemakkelijk is de gemeentelijke zelfstandigheid
zo tot haar recht te doen komen, als wij gemeentelijke bestuurders het
zo gaarne zouden willen.
De banden, waarmede het locaal bestuur aan het centrale bestuur is
vastgeknoopt, zijn in de loop der honderd jaren, sedert de afkondiging
der Gemeentewet verstreken, talrijker en sterker geworden. De centra-
lisatie is toegenomen. Maar zie ik het goed, dan is het toch een centra-
lisatie van andere aard dan die van voor 1851. De oude bedeling bond
de bestuurder, de nieuwe bindt niet de bestuurder, doch de gemeente
zelf. Daarin ligt een belangrijk verschil. De gebonden bestuurder is de
bestuurder die geen eigen geluid geven mag. Die slechts de spreek-
trompet mag zijn van het hoger gezag. Wie zo min mogelijk wordt ver-
gund naar eigen inzicht te handelen. Die slechts is de verlengde arm
der centrale overheid. Die naar het woord van Thorbecke meer ziet
naar provinciaal en centraal bestuur dan naar de eigen gemeente. Die
meer volgzaamheid vertoont dan wil.
De aldus gebonden bestuurder behoort sedert 1851 tot het verleden.
Omdat, ik kan hier 's Ministers woord slechts herhalen, de Gemeentewet
aan het hoofd der gemeente heeft geplaatst de raad. De raad, die de
vertegenwoordiger is der burgerij en in wie iedere gemeentelijke be-
stuurder, ook de enig overgeblevene die nog door hoger gezag wordt
benoemd, zijn steunpunt heeft te zoeken.
Maar ia de gebondenheid van de bestuurder verdwenen, die van de
gemeente, die hij bestuurt, is groter geworden. Immers de gemeentelijke
bevoegdheid is op menig terrein ingeperkt. Heel wat aangelegenheden,
die de gemeentebesturen aanvankelijk zelfstandig mochten regelen, heeft
in de loop der jaren een hoger gezag tot zich getrokken. Tegelijkertijd
is, waar het de beschikking over de voor het bestuur onmisbare geld-
middelen betreft, de afhankelijkheid van het centrale gezag toegenomen.