212
5 Juli 1951.
Mevrouw, mijne heren,
Ik heb het voorrecht gehad in deze buitengewone raadsvergadering
enige ogenblikken uw aandacht te vragen en te richten op het verleden.
Het werd mij wonderlijk te moede bij het lezen van wat slechts honderd
jaar geleden de gemoederen bezig hield te constateren, hoe weinig om-
vattend de taak was, die toentertijd aan een gemeentebestuur, als bij-
voorbeeld Heemstede, was overgelaten, ja hoe simpel en rustig toen,
althans volgens onze begrippen, het leven was. De tijd gaat snel en wij
mensen van de twintigste eeuw, de eeuw van kennis, wetenschap en
techniek, beseffen eigenlijk te weinig, dat sleehts enkele tientallen jaren
geleden het leven in de steden en dorpen, om nog maar te zwijgen op
sociaal gebied, verstoken was van ontzaglijk veel, zonder hetwelk wij
het leven minderwaardig zouden achten. Dat er wel degelijk, ondanks
oorlog en strijd, een geweldige vooruitgang op schier ieder gebied valt
te constateren. Onwillekeurig stelt men zich de vraag: „Waren de mensen
toen niet gelukkiger?" Misschien wel, omdat zij niet beter wisten. Maar
als men de gang der mensheid op aarde ziet als door hoger hand geleid,
en als men Gods gebod de naaste lief te hebben als zichzelve, eens in
vervulling wil zien gaan, dan zal het streven der mensen gericht blijven
op het geluk niet van enkelen, niet van een bepaald land of werelddeel,
maar op het geluk, de vrede en de welvaart van het gehele mensdom en
de mogelijkheden daartoe worden al groter en groter. Mogen wij ons
bescheiden deel daartoe bijdragen en beseffen, dat een honderd jaar
slechts één mijlpaal is op de misschien/duizend jaar lange weg naarZ
dat verheven einddoel en laten wij dankÏÏaar zijn, dat de taak van het
gemeentebestuur zo veelomvattend is geworden.
De raad betuigt door applaus zijn instemming met deze rede.
Hierna worden per radio beluisterd een toespraak van de Minister
van Binnenlandse Zaken, Mr. J. H. van Maarseveen en de antwoordrede
daarop van de Voorzitter der Vereniging van Nederlandse Gemeenten,
Mr. P. J. Oud.
REDE Mr. J. H. VAN MAARSEVEEN.
Dames en heren, voorzitters en leden
van de gemeenteraden in Nederland!
Op dit gedenkwaardig en feestelijk ogenblik, waarop wij ons indachtig
maken, dat heden voor honderd jaren de Gemeentewet werd afgekondigd
en verbindend werd, verheug ik mij over het feit, dat de voortgang der
techniek het mogelijk maakt, dat ik tot de g:ezamenlijke gemeenteraads-
leden in Nederland veel meer dan tienduizend in getal het woord
kan richten. Mijn lijfelijke afwezigheid maakt het U onmogelijk om met
de spreker, wiens stem U in Uw midden thans hoort, naar Uwe gewoonte
in een nuttige gedachtenwisseling te treden, doch in deze leemte wordt
op een gelukkige wijze voorzien, doordat straks Uwe gevoelens zullen
worden vertolkt door mr. Oud, de voorzitter van de Vereniging van
Nederlandse Gemeenten, die tot deze herdenking het initiatief heeft
genomen.
Het eeuwfeest van de Gemeentewet is vôôr alles het eeuwfeest van de
gemeenteraden. Vöôr 1851 bestonden de gemeenteraden, in de zin, waar-
in wij ze thans kennen, niet. Vöör 1851 waren de plaatselijke besturen
rechtstreeks afhankelijk van de uitvoerende macht, welker bevoegdheid
om aan de plaatselijke besturen zodanige bevelen te geven als zij zou
vermenen te behoren, door de Grondwet uitdrukkelijk erkend was.
In de plattelandsgemeenten, wier getal ongeveer twaalf honderd be-
droeg, werden de raden niet gekozen, maar door de Staten der Provincie
benoemd. Alleen in de omtrent tachtig stedelijke gemeenten werden de