5 Juli 1951.
213
raadsleden langs de weg van getrapte verkiezingen aangewezen. Eens
gekozen konden zij nimmer meer door hun kiezers ter verantwoording
worden geroepen. Immers, zij werden voor de duur van hun leven be-
noemd. Aan de kiezers ontbrak trouwens ook de gelegenheid zich een
objectief oordeel te vormen over het doen en laten van de leden van de
raad. De vergaderingen van de raad werden namelijk niet in het open-
baar gehouden. Het zwaartepunt van het bestuur lag ook niet bij de
raad, maar bij de Colleges van Burgemeester en Wethouders, die allen
van hogerhand benoemd waren, en bij wie alle macht berustte, die niet
aan de raad was opgedragen.
In al deze opzichten bracht 1851 de grote kentering. De raad kwam te
staan aan het hoofd der gemeente, de raad koos zelf zijn wethouders, de
raad vergaderde voortaan in het openbaar, de raad werd rechtstreeks
en periodiek door de gemeentenaren verkozen. In 1851 begint dan ook
de gemeentelijke democratie.
De grote staatsman, die de ziel en de drijfkracht is geweest van deze
ommekeer, Thorbecke, kende het gemeentelijk bestuursapparaat, dank zij
het feit, dat hij lid van de raad van Leiden was geweest. Deze practische
kennis en zijn ongewone vooruitziende en scherpe blik hebben hem in
staat gesteld een geheel van regelen te ontwerpen, die gedurende honderd
jaren de ruggegraat van ons gemeentelijk bestel hebben gevormd, en die
voorbestemd schijnen zich in grote trekken te blijven handhaven.
Een herdenking als deze ontleent zijn zin en betekenis echter niet
alleen aan een terugblik in het verleden, maar ook aan een critische
beschouwing van het heden en een zich bezinnen op de toekomst. Dit
drievoudig aspect van deze herdenkingsdag komt op voortreffelijke wijze
tot zijn reeht in het gedenkboek, dat de Vereniging van Nederlandse
gemeenten dezer dagen heeft uitgegeven.
Voor het heden stelt prof. Van den Bergh daarin deza belangrijke
vragen: Voldoet het gemeentebestel nog aan de eisen van deze tijd?
Ziet de burgerij in de gemeente-organen haar eigen organen? Leeft de
gedachte van het plaatselijk burgerschap?
In het bijzonder ten aanzien van de grote gemeenten is zijn antwoord
op deze vragen vrij pessimistisch. De burgerzin acht de schrijver bij de
Nederlanders over het algemeen toch reeds zwak ontwikkeld. Velen
beroemen er zich op, dat zij geen belangstelling hebben voor politiek.
In de grote steden wordt bovendien het raadslidmaatschap een betrek-
king, die te veel tijd en werkkracht opeist. In Amsterdam wordt op een
avond een fraai bloemstuk de raadzaal binnengedragen, waarop het
cÖfer 50 prijkt als aanduiding van het feit, dat de raad die avond zijn
vijftigste zitting aan één en dezelfde begroting wijdt. Ongetwijfeld een
blijk van de intense belangstelling, die de raad voor de gemeentebelan-
gen heeft, maar daarnaast ook een waarschuwing aan allen om niet
lichtvaardig het lidmaatschap van de raad te begeren.
De kringen, waaruit de raadsleden kunnen worden gekozen, worden
aldus te klein. De raad vervreemdt van de burgerij, dia haar belang-
stelling verliest voor de gemeentelijke problemen. De stad wordt te
groot.
Hoe kunnen die bezwaren verholpen worden?
Mijn ambtgenoot, mr. J. in 't Veld, heeft hieraan aandacht gewijd in
een studie, die onder de titel „Nieuwe wegen in de gemeentepolitiek"
ten vorigen jare verschenen is. Daarin bepleit hij onder meer, dat het
zedelijk besef van verantwoordelijkheid voor het welzijn der gemeenschap
zal worden aangekweekt. Hier ligt een taak voor de school, voor de
kerk, maar vooral ook voor de gemeentebesturen, die rechtstreeks op
dit verantwoordelijkheidsbesef steunen. Daarom is het nuttig, dat de
gemeentebesturen een zo groot mogelijk aantal burgers in de gemeente-
lijke werkzaamheid betrekken en de zelfwerkzaamheid der burgers in