5 Juli 1951.
215
ook de democratische gedachte het grootste gevaar.
Nu verdient het echter opmerking, dat in moeilijke tijden, als waarin
wij leven, het gemeentelijk bestuursapparaat in het algemeen veel minder
aan critiek bloot staat dan het landsbestuur. Voor een deel komt dit
voort uit de grotere ingewikkeldheid der problemen waarvoor het lands-
bestuur geplaatst is, en waarvan de onderlinge samenhang noodzakelijk
aan velen ontgaat. Voor een ander deel hangt dit echter samen met de
omstandigheid, dat het centraal bestuur zowel feitelijk als figuurlijk te
ver van de bevolking afstaat.
Het gemeentebestuur echter, dat veel meer in het midden van de
bevolking staat, kan daardoor ook veel gemakkelijker een sterke binding
met de bevolking onderhouden, dan het landsbestuur. Daarom is het
noodzakelijk de overheidsbemoeienissen, zoveel als maar enigszins
mogelijk is, aan de gemeentebesturen over te laten, wil men voorkomen,
dat de bevolking van het bestuur vervreemdt.
Een bewijs van het feit, dat, naarmate een bestuursapparaat dichter
bij de bevolking staat, het ook aan minder innerlijke spanningen, dikwijls
het gevolg van van buitenaf geoefende critiek, bloot staat, zie ik in de
omstandigheid, dat de vorming van wat men een nationale regering
pleegt te noemen, op veel grotere bezwaren stuit in het landsbestuur
dan in het gemeentelijk bestuursapparaat. Wie de samenstelling van de
verschillende colleges van burgemeester en wethouders nagaat, zal tel-
kens weer getroffen worden door het feit, dat zovele vogels van diverse
politieke pluimage in de gemeentebesturen eendrachtig samenwerken.
Kabinetscrisissen komen daarbij practisch niet voor. Een eens gekozen
college van wethouders blijft gedurende de gehele zittingsduur van de
gemeenteraad regelmatig in functie, hoewel de gemeenteraad krachtens
het nieuw geschapen artikel 87a van de Gemeentewet bevoegd is zijn
vertrouwen in één of in alle wethouders t<J allen tijde op te zeggen.
Deze stabiliteit van de gemeentebesturen vormt in deze tijden een
lichtpunt, dat de grote waarde en betekenis van de gemeentelijke auto-
nomie weer eens scherp doet zien.
Aan de andere kant moge ik wijzen op een gevaar van de gemeentelijke
zelfstandigheid. Dit gevaar is gelegen in het feit, dat een gemeente-
bestuur dikwijls te eenzijdig denkt in de sfeer van het eigen gemeentelijk
belang, en te weinig beseft, dat het rijksbelang ten slotte met het
gemeentelijk belang meer harmonieert dan contrasteert. Men kaatse dit
verwijt niet terug met de opmerking, dat het Rijk teveel denkt aan eigen
en te weinig aan de gemeentelijke belangen. In '3 lands vergaderzaal
wordt de stem der gemeente, dank zij het grote aantal raadsleden of
ex-raadsleden en burgemeesters of ex-burgemeesters, die in de Volks-
vertegenwoordiging zitting hebben, veelvuldig gehoord. Het omgekeerde
is helaas niet het geval. Dat echter menig gemeentebestuur wat sterk
in de verleiding komt het eigen gemeentelijk belang te behartigen, is
voor een niet gering deel te wijten aan het financiële bestel van de laat-
ste decennia. Dit bestel heeft de gemeenten sterk afhankelijk gemaakt
van het Rijk. Vöôr 1948 was immers het overgrote deel der gemeenten
afhankelijk van bijdragen uit 's Rijks kas in de kosten van haar huis-
houdingen. Dit heeft moeten leiden tot een besturen, waarbij niet, zoals
het behoort te zijn, de beperktheid der eigen middelen dwingt tot een
afwegen van belangen in eigen kring, maar waarbij de kunst van het
besturen voor een groot deel bestond uit het overtuigen van de centrale
overheid van de noodzaak van de voorziening in de plaatselijke belangen.
De schuld daarvan lag niet bij de gemeenten. De wetgever bleef in
gebreke te zorgen, dat de gemeenten op eigen middelen waren aange-
wezen. Ik laat in het midden of hij anders had kunnen doen, maar ik wil
constateren, dat wij thans nog met de naweeën van deze toestand te
kampen hebben en dat deze mede oorzaak er van zijn, dat de in 1948