94
27 December 1951.
2e Afd.
KINDERTOESL AGREGELIN G.
Aan de Raad.
Zoals bekend is wordt de Kinderbijslagwet niet toegepast op personeel,
waarvoor een door de Minister van Sociale Zaken erkende regeling be-
staat. Deze erkenning werd laatstelijk door de Minister verlengd tot
31 December 1951. Bij de wet van 5 April 1951, Stbl. No. 100, werd de
Kinderbijsîagwet gewijzigd. In verband daarmede vestigde de Minister
er de aandacht op, dat de bijzondere regelingen als een gevolg van de
wetswijziging verandering zullen dienen te ondergaan, wil erkenning na
1 Januari 1952' niet op moeilijkheden stuiten.
Het Centraal Orgaan inzake gemeenschappelijke behandeling van ge-
meentelijke personeelsaangelegenheden heeft, in overleg met de personeels-
organisaties, een nieuw ontwerp voor een Kindertoelageregeling geredi-
geerd en aan de aangesloten gemeenten toegezonden. Bij dit ontwerp is
rekening gehouden met de bedoelde wetswijziging.
In de circulaire van het Centraal Bureau, waarbij het ontwerp werd
toegezonden, worden enkele verschilpunten met het vorige ontwerp als
volgt toegelicht:
,,De Kinderbijslagwet kent voorzover er geen wettige vader of stief-
vader is, die recht heeft op kindertoelage voor een kind, dit recht toe
aan degene, die het kind uitsluitend of in belangrijke mate voor zijn
rekening onderhoudt. Dit geldt niet voor natuurlijke kinderen. Echter
worden bij algemene maatregelen van bestuur regelen gesteld betreffende
uitkering van kinderbijslag ten aanzien van natuurlijke kinderen, zulks
op de voet van de uitkeringen van de wet. In verband hiermede is in art. 1
de begripsbepaling van „kind" vervallen en is in art. 2 het recht op
kindertoelage toegekend voor elk kind beneden de 18 jaar, dat de ambte-
naar tot zijn last heeft. In art. 2, lid 2, is de kindertoelage ook toegekend
ten behoeve van zieke en gebrekkige kinderen.
In overeenstemming met art. 7 van het Toelagebesluit 1951 en een
daarvan voorgenomen wijziging zijn in art. 4 de bedragen verhoogd (5
boven die in het Toelagebesluit genoemd). De overgangsbepaling, art. 13,
lid 1, doet de nieuwe minima en maxima niet ingaan voor het tijdstip,
waarop de bezoldigingsverhoging is ingegaan.
De uitbreiding van de uitzondering in de aanhef van art. 8 is opgenomen
mede in verband met de totstandkoming van de Kindertoelagewet voor
gepensionneerden.
Het nieuwe tweede lid is toegevoegd, omdat bij recht op kindertoelage
ingevolge de daarin genoemde wet het eerste lid, waar rekening wordt
gehouden met kindertoelage afhankelijk van de bezoldiging, geen toepas-
sing kan vinden.
Art. 9 is opgenomen in navolging van art. 21 van het Besluit Burgerlijke
Rijksambtenaren B.B.R.A. 1948; het geeft de bevoegdheid bij eventuele
onbillijke consequenties van de verordening afwijkend te beslissen.
In art. 13, lid 2, is vôôr onderbreking opgenomen „wezenlijke"."
Voor bijgaand ontwerp-besluit is de redactie van het Centraal Orgaan
aangehouden, behoudens ten aanzien van artikel 3, waar met betrekking
tot toekenning en beëindiging van de kindertoelage het verschil tussen
maand- en weekloners is vervallen, terwijl wij om redenen van administra-
tieve aard het verschil gehandhaafd wensen te zien.