174
30 October 1952.
"5
I
l
vrouwelijke leerlingen en vrouwelijke leerkrachten, alleen uit mannen be-
staat, dan kan men spreken van een gedeformeerd bestuur. Het is spreker
bekend, dat er een Prot. Chr. Nijverheidsschool bestaat, waar 12 dames in
het bestuur zitting hebben, met 3 mannen. Dit gaat prima, waarbij spreker
er nog op wijst, dat vrouwen er slag van hebben elkaar op een andere
manier de waarheid te zeggen dan mannen. Een automatisch en ongepro-
portioneerd mannenbestuur ligt spreker in dit geval niet. Een dergelijk
bestuur moet ontstaan als gevolg van artikel 4 van de gemeenschappelijke
regeling, hetwelk inhoudt, dat het college van burgemeester en wethouders
van iedere aan de regeling deelnemende gemeente uit zijn midden een lid
benoemt. Dit noemt spreker geen goede structuur, omdat bij de huidige
samenstelling van de colleges van burgemeester en wethouders der deel-
nemende gemeenten geen vrouwen in het bestuur zullen komen.
Ook tegen artikel 5 luidende: „Het bestuur is gevestigd ten stadhuize
van Haarlem. Het lid, benoemd door burgemeester en wethouders van
Haarlem, is voorzitter van het bestuur; het bestuur benoemt uit zijn mid-
den een plaatsvervangend voorzitter" heeft spreker bezwaar. Spreker acht
het onjuist, dat de gedelegeerde van de hoofdgemeente automatisch voor-
zitter zal zijn, omdat dit in strijd is met de gedachte van samenwerking
van gemeenten, welke, onafhankelijk van groot of klein, uitgaat van
gelijkwaardige partners.
Bij het aangaan van een dergelijke regeling moet men de voorwaarden
waarop zij wordt aangegaan. zeer goed bekijken. Als eenmaal de aange-
nomen structuur aanvaard is, dan moet men op die basis verder
werken. Spreker is dan ook voorstander van het aanhouden van deze
gemeenschappelijke regeling, opdat op de structuele punten wijzigingen
kunnen worden aangebracht.
De heer van der Linden vraagt, naar aanleiding van het bepaalde in de
3e alinea van art. 6, of het de wethouder bekend is of met de schoolgeld-
heffing ook rekening zal worden gehouden met de draagkracht van de
betrokkenen.
Voor de heer Verhoeven is het eerste door de heer Mr Dr van Bruggen
gebruikte argument een verrassing. Als de heer Mr Dr van Bruggen
aanvoert dat de wet op het voorbereidend lager onderwijs nog geruime
tijd op zich zal laten wachten, dan vindt spreker dit juist een argument
om deze regeling wel te aanvaarden, om te dienen als interim voor de
overgangstijd van heden tot wanneer het rijk deze materie regelt. We
zijn het er over eens, dat de ouderwetse methoden in de bewaarscholen
hebben gefaald. Er is gelukkig op dit gebied wat veranderd. Juist jonge
kinderen zijn voor indrukken zeer ontvankelijk en deze indrukken zijn
bepalend voor het vormen van het karakter. De bestaande school voor het
opleiden van onuerwijzeressen voor het voorbereidend lager onderwijs
heeft een reeks van jaren gewerkt en dat met minder goed financieel
succes. Het bestuur heeft daarom het hoofd nu in de schoot gelegd en
gezegd, laat nu de gemeenten het maar opknappen. Spreker gelooft, dat
de gevonden oplossing niet slecht is.
De vrees van de heer Mr Dr van Bruggen ten aanzien van het bijzonder
voorbereidend onderwijs deelt spreker niet. Aan de subsidie-regeling is de
gemeente financieel slechts voor één jaar gebonden. Als het Rijk deze
materie bij de wet heeft geregeld, kan men van deze streekschool af-
stappen. Consequenties zitten er dus niet aan vast.
De bezwaren tegen de vorm van de gemeenschappelijke regeling zijn
door de heer Mr Dr van Bruggen in de onderwijscommissie ook reeds uit-
eengezet. Spreker kan deze bezwaren niet delen. Als de heer Mr Dr van
Bruggen optreedt als de kampioen voor de zelfregering van de raad, dan
staat spreker aan zijn zijde, maar in dit geval gaat het om zaken, die
geheel op het terrein van de betrokken wethouder liggen. De praktijk zal