v%
t
!OMMH
2e Afd. 29 Juli 1954. 80
KINDERTOELAGEREGELING.
Aan de Raad,
Brj Koninklijk besluit van 20 Februari 1954, St.bl. No. 55, houdende een
aantal voorzieningen met betrekking tot de bezoldiging van het rijks-
personeel met ingang van 1 Januari 1954, zijn o.m. ook een aantal maat-
regelen getroffen ten aanzien van de toekenning van kindertoelage en
kindertoeslag.
Twee dezer maatregelen, n.l. de verhoging van de minimum- en maxi-
mumbedragen van de kindertoelage en een nieuwe regeling van de tijdelijke
kindertoeslag, welke laatste regeling voordien was opgenomen in het
vervallen Toelagebesluit 1951, werden reeds aangekondigd in de circulaire
van de Minister van Binnenlandse Zaken van 3 December 1953. Deze
circulaire werd bij Uw besluit van 17 December 1953 No. 109 op het ge-
meentepersoneel van overeenkomstige toepassing verklaard.
Daamaast zijn bij vorengenoemd Koninklijk besluit nog enkele wijzi-
gingen in de regeling dezer materie aangebracht, samenhangende met de
strekking van de wetten inzake de coördinatie der sociale verzekeringen
en belastingen naar het loon.
De Minister van Binnenlandse Zaken heeft bij circulaire van 3 Maart
1954 verzocht voor het gemeentepersoneei overeenkomstige maatregelen
te treffen. Wij hebben gemeend aan dit verzoek te moeten voldoen en
daartoe een nieuwe kindertoeiageregeiing ontworpen, waarin meerge-
noemde wijzigingen verwerkt zijn. Zij behelzen in hoofdzaak het volgende:
1. Als peildatum voor de aanspraak op kindertoelage en kindertoeslag
geldt thans de toestand op de eerste dag van een kaienderkwartaal
in piaats van de eerste dag der maand of week, waarin het recht
hierop ontstond (art. 2 eerste lid).
2. Verlaging van de leeftijdsgrens voor de aanspraak op kindertoelage
en kindertoeslag voor vaiide niet-studerende kinderen van 18 tot 16
jaar (art. 2, eerste lid).
3. Verhoging van de leeftijdsgrens voor de aanspraak op kindertoelage
en kindertoeslag voor studerende kinderen van 21 jaar tot 27 jaar,
terwijl het onderwijs van deze kinderen niet meer bepaaldelijk be-
hoeft te worden genoten aan een inrichting voor algemeen vormend-
of vakonderwijs (art. 2, tweede lid, onder a).
4. Ter verkrijging van aanspraak op kindertoelage en kindertoeslag
ten behoeve van minder-valide kinderen van 16 tot 21 jaar geldt o.m.
de voorwaarde, dat thans sleehts behoeft te worden vastgesteld, dat
de mindere validiteit vermoedelijk het eerstkomend jaar nog zal
voort'duren (art. 2, tweede iid, onder b).
5. Verhoging van het minimum en maximum van de kindertoelage tot
de bedragen genoemd in artikei 4.
6. Regeling van de tijdeiijke kindertoesiag, welke is overgenomen uit
het buiten werking gestelde Toelagebesiuit 1951. Ook deze toesiag
heeft een verhoging ondergaan.
Voor de motieven, welke tot deze gewijzigde regeiing hebben geleid,
mogen wij U overigens eenvoudigheidshalve verwijzen naar de reeds eerder
genoemde circulaire van de Minister van 3 Maart 1954, welke voor U bij
de stukken ter inzage is gelegd.
Daaruit zal U eveneens blijken, dat het de instemming van de Minister
heeft, dat voor het bij het in werking treden dezer nieuwe regeiing in dienst
Mfm tÊSWKmaZjr