238
29 september 1935.
tot gevolg, dat alle raadsleden en ook het college duidelijk voor ogen
kwam te staan, welk verschil in taak er bestond tussen de commissie
bedoeld in art. 8 der woonruimtewet, de commissie dus die nu moet be-
noemd worden, en die andere commissie die door de burgemeester be-
noemd is om hem in zijn werk te adviseren. Ook is daarbij de conclusie
getrokken, dat het adviserende lid van de woonruimtecommissie heel
goed als werkeiijk lid in die andere commissie kon optreden. Bij dat debat
heeft de voorzitter spreker toegegeven, dat er in hetgeen spreker naar voren
bracht, veel zat. Op pagina 244 der notulen zegt de voorzitter met zoveel
woorden „het niemand kwalijk te nemen dat deze zaak principieel wordt
besproken. Zeer zeker zit er iets in het standpunt van de heer Zeelenberg".
Bovendien heeft de voorzitter toen gezegd, dat hij zich zou kunnen in-
denken, dat het volgend jaar, bij de benoeming van deze commissie, daar-
mede rekening zou worden gehouden en dat een commissie uitsluitend
voor de vordering zou worden benoemd. Verder heeft de voorzitter
gezegd, dat hij het vanzelfsprekend aan de raad zou overlaten om in de
komende maand september eventueel rekening te houden met de naar
voren gebrachte wensen. Nu komen burgemeester en wethouders echter
zo maar met het, overigens zeer respectabele, gezelschap dat tot nu toe
dit werk heeft gedaan, zonder ook maar enige toelichting. Spreker vindt
dat niet aardig. Burgemeester en wethouders zullen toch wel niet verwacht
hebben dat de raad, althans spreker, hier zo maar overheen zou lopen.
Spreker gaat bepaaldelijk verzet tegen dit voorstel aantekenen. Als dit
voorstel door de raad zou worden aangenomen, dan gaat hij op de ver-
keerde weg voort. Beter ten halve gekeerd dan ten hele gedwaald. Op
het ogenblik staat er ten dienste van burgemeester en wethouders een
bepaalde commissie, die uitstekend werk doet. Nu moet de raad een
andere commissie benoemen, waarvan de taak een heel andere is, n.l. het
college te adviseren in de gevallen waarin eigendommen moeten worden
gevorderd. Dit vorderen is een ernstig ingrijpen in bestaande eigendoms-
rechten. Eën ingrijpen dat door de omstandigheden en door de nood
geboren kan zijn. In die gevallen zal speker de laatste zijn die daar verzet
tegen aantekent. Dat deze mogelijkheid bestaat is dus goed, maar
wat gebeuren moet is zo gewichtig, dat het advies daartoe niet moet
worden gegeven door dezelfde mensen die bij de aanvang burgemeester en
wethouders reeds over de woonruimteverdeling hebben geadviseerd.
Als burgemeester en wethouders dus, wat spreker niet hoopt, hun
voorstel zo handhaven, dan zal hij daaraan zijn stem niet kunnen geven.
Zij kunnen dit naar zijn gevoelen nog veranderen door deze zaak nog eens
in beraad te nemen en daarbij overwegende al hetgeen daar verleden jaar
over gesproken is; hetgeen buiten de raad door mensen die met huizen
te maken hebben naar voren is gebracht; en wat het ministerie van
binnenlandse zaken hierover denkt. Spreker zou het uitermate jammer
vinden, wanneer deze mensen, van wier integriteit de raadsleden allemaal
overtuigd zijn, van wier waardevol werk in die andere commissie de raad
eveneens overtuigd is, door spreker namens zijn fractie, als onpresentabel
zouden moeten worden gekwalificeerd. Spreker verzoekt dus voor het
moment om dit voorstel terug te nemen.
De heer Mr. Dr. van Bruggen zegt, dat het voorstel zoais het hier ligt,
een zuivere kopie is van het voorstel dat verleden jaar is gedaan, alleen
met datumveranderingen. Enige nadere overweging van het verleden
jaar gehouden debat over deze commissie, door middel van een toelichting
op deze aanbeveling, had spreker juister gevonden. Het zou wel buiten-
gemeen onvriendelijk zijn tegenover de betrokkenen, om de voorgestelde
heren niet te herbenoemen, want ook spreker is er van overtuigd dat deze
mensen waardevol werk doen, maar nu blijkt dat de woningnood een
kwestie van zeer lange duur zal worden, kan de raad een open oog hebben