87
30 augustus 1956.
meer heeft, hebben wij overwogen of de bij opheffing daarvan vrijkomende
middelen niet beter voor andere onderwijsdoeleinden kunnen worden aan-
gewend. Zonder iets af te willen doen aan het belang en de waarde van
het kleuteronderwijs hebben wij ons op het standpunt gesteld, dat, indien
een bepaald bedrag voor onderwijsdoeleinden beschikbaar is, dat naar
wettelijk voorschrift niet behoeft te worden uitgegeven, dit beter aan het
lager onderwijs ten goede kan komen dan aan het kleuteronderwijs, vooral
wanneer zich bij het eerste omstandigheden voordoen, die zeker voor ver-
betering in aanmerking komen.
De voornaamste omstandigheid is die van de bezetting van de klassen
van het openbaar gewoon lager onderwijs.
Wij zijn van oordeel, dat de huidige klassebezettingen in het algemeen
te hoog zijn om het onderwijs goed tot zijn recht te laten komen. De leer-
lingen ondervinden hiervan schade terwijl het onderwijzend personeel een
te zware taak heeft. In het belang van goed en verantwoord onderwijs
moet gestreefd worden naar een verlaging van het aantal leerlingen per
klas.
Dit is te bereiken door over te gaan tot het benoemen van onderwijzers
boven het aantal, waarvoor ingevolge artikel 56 der Lager-onderwijswet
1920 de jaarwedden door het Rijk aan de gemeente wordt vergoed. Van
deze maatregel zal ook het bijzonder onderwijs, waarbij eveneens het euvel
der grote klasse-bezettingen bestaat, de gunstige uitwerking ondervinden.
De bijzbndere schoolbesturen toch kunnen ingevolge artikel 100 van
genoemde wet bij aanstelling van boventallige leerkrachten bij het open-
baar onderwijs, aanspraak maken op vergoeding uit de gemeente-
kas van de jaarwedden van een, met betrekking tot het aantal leerlingen
aan elk dier scholen, evenredig aantal aan die srholen verbonden onder-
wijzers boven het aantal, waarvan de jaarwedden ingevolge artikel 97 der
wet door het Rijk aan die besturen worden vergoed. Deze aanspraak blijft
gehandhaafd zolang de gemeente voor het openbaar onderwijs boventallig
onderwijzend personeel in dienst heeft en over één jaar daama.
Bij het openbaar onderwijs zou aan elk van de 3 scholen één leerkracht
kunnen worden benoemd. Hieruit kan vermoedelijk voortvloeien, dat aan
de 7 socrtgelijke bijzondere scholen aanstelling van 10 boventallige leer-
krachten mogelijk is.
De jaarlijkse kosten van die maatregel worden geraamd op totaal
58.500,per jaar. De raming is uiteraard globaal, omdat de werkelijke
kosten in sterke mate afhangen van de vraag of leerkrachten in dienst
worden genomen met veel of weinig dienstjaren; bij de berekening is uit-
gegaan van ongeveer 4 5 dienstjaren.
Opheffing van de functie van helpster geeft een besparing van f 28.770,
per jaar. De op 31 december a.s. in dienst zijnde helpsters, zowel aan de
openbare- als aan de bijzondere scholen, zullen vermoedelijk echter ge-
durende korte tijd aanspraak hebben op een bescheiden uitkering (wacht-
geld).
Resumerende stellen wij u voor om;
a. de helpsters aan de openbare kleuterscholen niet langer in dienst te
houden dan tot en met 31 december 1956 en
b. indien u zich met het onder a genoemde voorstel kunt verenigen zo
mogelijk met ingang van 1 januari 1957 over te gaan tot aanstelling
van een boventallige leerkracht van elk van de 3 openbare scholen
voor gewoon lager onderwijs.
Om dit laatste te kunnen verwezenlijken zullen in de scholen nog en-
kele voorzieningen behoren te worden getroffen, waarvoor de nodige
voorstellen u nog zullen bereiken.