215
30 augnstus 1956.
in de vorm van rente en aflossing in niet onbelangrijke mate beslag zullen
leggen op onze middelen. Dat is de reden waarom spreker meent, dat, als
men dit probleem bekijkt, men moet werken met prioriteiten. Na af'trek
van de kosten voor de helpsters geeft het aanstellen van boventallige
onderwijzers toch altijd nog een stijging van kosten te zien van f 30.000,
per jaar. Spreker heeft deze feiten in zijn oordeel te betrekken. Omdat
dubbel op niet kan heeft spreker het voorstel van burgemeester en wet-
houders in de commissie voor het onderwijs volledig gesteund.
Spreker zou een kroongetuige willen oproepen n.l. wijlen wethouder
Disselkoen. Ondanks het feit dat herhaalde malen bij begrotingsbehandelin-
gen is aangedrongen op het aanstellen van boventallige onderwijzers,
heeft de heer Disselkoen dat altijd op grond van de kosten afgewezen!
Dat hij het wel nodig vond bleek hieruit dat indertijd aan de Crayenester-
school een boventallige onderwijzer werd aangesteld, die betaald werd
door de oudercommissie. Deze constructie is toen uitgevonden, omdat,
wanneer die boventallige onderwijzer ten laste van de gemeente werd ge-
nomen, dit zou doorwerken ten opzichte van het bijzonder onderwijs. De
heer Disselkoen heeft dit zo gedaan omdat anders de totale kosten voor
boventallige onderwijzers te hoog zouden oplopen.
Spreker heeft verder nagegaan het gemiddeld aantal leerlingen per klas
bij het lager onderwijs en het gemiddeld aantal leerlingen na aanstelling
van een boventallige onderwijzer, hierbij afgaande op de vermoedelijke
toestand per 1 september 1956 en aannemende dat de aangekondigde split-
singen zullen worden toegepast. Het gemiddeld aantal leerlingen van de
Voorwegschool zal dan dalen van 40 tot 35; Dreefschool van 41 tot 36;
N. Beetsschool van 37 tot 32; Bosch en Hovenschool van 34 tot 31; St.
Aloysiusschool van 38 tot 32; St. Augustinusschool van 42 tot 36; S't. An-
toniusschool van 40 tot 36; Jacobaschool van 42 tot 38; St. Jozefschool van
42 tot 36. Zelfs na aanstelling van boventallige onderwijzers liggen deze
cijfers bijna alle hoger dan het gemiddeld aantal leerlingen van de kleuter-
scholen wanneer de helpsters niet worden meegerekend. Deze gegevens
beziende vindt spreker deze maatregel niet zo wreed.
Xngaande op de opmerkingen van mevr. van der Meulen zegt spreker,
dat hij om allerlei sociale redenen niet minder waardering voelt voor het
kleuteronderwijs dan wie ook. Hij is er van overtuigd dat dit onderwijs
sociaal gezien aan alle kanten gewenst en noodzakelijk is, vooral gezien
in verband met de tegenwoordige behuizing van de gezinnen en het bui-
tenshuis werken van de vrouw. Ook weet spreker wel dat er een zekere
mate van overgang zal zijn voor het kind uit de geïsoleerdheid van het
gezin naar de eerste gemeenschap, de school. Toch wil spreker er op
wijzen, dat de school wel een zekere aanpassing kan geven, maar dat het
zwaartepunt ligt en moet blijven liggen bij het gezin. Er bestaat het ge-
vaar dat de onderwijzer, naarmate hij meer psychologie gaat studeren,
meent te moeten optreden als een soort van de ouders gelijkstrevende op-
voeder. Onlangs heeft spreker gelezen „De balans van Nederland" van
professor van der Leeuw. Daarin heeft hij het ook over dat dreigend ge-
vaar van wat men dan noemt overheidsopvoeding. Hij haalt o.a. het ver-
haal aan van een Joods vrouwtje die de klacht had gekregen dat haar
zoontje niet al te fris was. Ze zei toen tegen de onderwijzeres; „Moosie is
geen roosie. Hij is niet om aan te ruiken maar om aan te leren." Daar-
mede heeft ze precies de grenzen aangegeven tussen wat moeders taak
was en wat onderwijstaak was. Die grenzen zijn er en die moeten er
blijven. Spreker is er van overtuigd dat we gevaar lopen die grenzen te
verliezen.
Dat de opleiding van de helpsters in de praktijk onmogelijk wordt ge-
maakt, bestrijdt spreker. De opleiding tot kleuteronderwijzeres wordt in
alle opzichten behoorlijk door de gemeente gesteund. De mogelijkheid tot
het opdoen van praktijk is zeker niet uitgesloten omdat de openbare en