97
27 september 1956
10. Voor het afnemen en weder plaatsen van een zerk of ander gedenk-
teken is, wanneer dat van gemeentewege geschiedt, verschuldigd f 10,
11. Bij het bepalen der afmetingen wordt steeds genomen de buiten-
zijde van de hek- of kettingwerken en grafkelders.
Voor het opgraven van het stoffelijk overschot van een persoon, uitge-
zonderd wanneer dit plaats heeft op rechterlijk gezag, is bij vooruitbe-
taling door degene aan wie het verlof tot opgraving is verleend, ver-
schuldigd:
Voor het stoffelijk overschot van een persoon van 12 jaar en
daarboven f 35,
Voor het stoffelijk overschot van een persoon beneden 12 jaar 20,
Voor het weder begraven van een opgegraven stoffelijk overschot van
een persoon, uitgezonderd wanneer de opgraving op rechterlijk gezag
heeft plaats gehad, is het recht volgens art. 3 verschuldigd.
Artikel 13.
Voor het begraven van het stoffelijk overschot van geheel onvermogen-
den, welk onvermogen moet blijken uit een door de burgemeester af te
geven bewijs, wordt geen recht geheven.
Voor de toepassing van de artikelen 297, 299 en 300 der gemeentewet
wordt ten opzichte van deze belasting in de plaats van de raad, van bur-
gemeester en wethouders en van de burgemeester aangewezen de chef
van de secretarie-afdeling belastingen of bij ongesteldheid, afwezigheid
of ontstentenis van deze, diens plaatsvervanger.
De invordering van de in deze verordening bedoelde rechten geschiedt
door de Gemeneteontvanger, die daarbij de bepalingen der Gemeentewet
in acht neemt.
Deze verordening treedt in werking op 1 januari 1957 en zal behoudens
wijziging gelden tot 1 januari 1967.
Artikel 12.
Artikel 14.
Artikel 15.
Artikel 16.
Gedaan ter openbare raadsvergadering van 27 september 1956.
De secretaris,