102
2e Afd.
27 september 1956
UITKEKING INEENS AAN HET GEMEENTEPERSONEEL OVER HET
TIJDVAK VAN 1 JULI 1956 TOT 1 JANUARI 1957.
Aan de Raaxi,
De Minister van Binnenlandse Zaken heeft ons bij een circulaire van
15 september 1956 Hoofdafd. O.P.Z. Afd. A.Z. Bureau III no. U 25186
medegedeeld, dat aan het rijkspersoneel bij wijze van voorschot een uit-
kering ineens zal worden toegekend over het tijdvak 1 september 1956
tot 1 januari 1957. Deze uitkering zal berekend worden van de op 1 sep-
tember j.l. geldende salaris- en loonbedragen en worden vastgesteld op
24, dan wel op 104 van die bedragen, al naar gelang de bezoldiging
of beloning per maand dan wel per week is bepaald.
De Minister heeft ons verzocht de totstandkoming van een gelijke voor-
ziening ten gunste van het daarvoor in aanmerking komend personeel in
dienst onzer gemeente te willen bevorderen.
Wij menen bij Uw College als bekend te mogen veronderstellen, dat bij
de besprekingen tussen de regeringsdelegatie en de bij het rijksoverleg
betrokken personeelsorganisaties geen overeenstemming bereikt kon wor-
den over de datum van ingang der verhoging met 6 van de bezoldiging
van het overheidspersoneel. De organisaties stonden een vroegere datum
van, ingang voor dan waartoe thans door de regering is besloten.
Inmiddels werd van het Centraal Bureau inzake gemeenschappelijke
behandeling van gemeentelijke personeelsaangelegenheden d.d. 19 sep-
tember 1956 no. 474 een brief ontvangen, waarin wordt medegedeeld, dat
ingestemd wordt met de verhoging van 6% der bezoldiging.
Het Centraal Orgaan heeft echter, zo wordt verder geschreven, na am-
pele overweging, en betreurende de regeringsbesiissing niet geheel te
kunnen volgen, gemeend, dat deze verhoging voor het gemeentepersoneel
op 1 juii j.l. zou behoren in te gaan, met welke ingangsdatum de bij het
centraal overleg betrokken personeelsorganisaties zich hebben verenigd.
Het Centraal Orgaan beveelt dan ook aan te bevorderen, dat de bezol-
diging van het personeel onzer gemeente met ingang van 1 juli j.l. ver-
hoogd wordt met 6% en dat de nadere uitwerking van deze verhoging
zal geschieden overeenkomstig de eerder genoemde circulaire van de Mi-
nister.
Zich geplaatst ziende voor een keuze heeft, na ernstige overwegmg van
beide mogeiijkheden, de kleinst mogeiijke meerderheid van ons college zich
op het standpunt gesteld, dat dezei verhoging behoort in te gaan op 1 juli
van dit jaar, terwijl de grootst mogelijke minderheid meent dat deze da-
tum 1 september j.l. behoort te zijn.
Genoemde meerderheid is van oordeel, dat de totale bezoldiging van
het personeel over het jaar 1956 tenminste gelijk behoort te zijn aan die
over het jaar 1955. Nu over het jaar 1955 een verhoging van 3 is toe-
gekend kan deze gelijktrekking slechts bereikt worden door de verhogmg
met 6% in 1956 te doen ingaan op 1 juli van dit jaar.
De minderheid van ons college acht het principieel niet juist voor het
gemeentepersoneel een andere gedragslijn te volgen dan door de Minister
van Binnenlandse Zaken wordt gesuggereerd en voor het rijkspersoneel
is voorgeschrevenNu niet te verwachten valt, dat de bewindsman, on-
danks de van verschillende zijden op hem uitgeoefende aandrang, zijn een-
maal ingenomen standpunt met betrekking tot de datum van ingang der
verhoging zal herzien, beschouwt deze minderheid het als een ondermrjnmg
van het gezag der regering, wanneer afgeweken zou worden van de voor
het rijkspersoneel getroffen regeling. Niettemin zijn de tot deze minder-
heid behorende leden van ons college gaame bereid, indien alsnog een
gunstiger regeling voor het rijkspersoneel door de regering zou worden