27 september 1956
236
IX. BENOEMING LEDEN COMMISSIE ALS BEDOELD IN ARTIKEL
8 DER WOONRUIMTEWET 1947.
De voordracht is opgenomen in de gedrukte stukken onder volgno.
101. Commissie bedoeld in artikel 8 der Woonruimtewet 1947.
De Voorzitter verzoekt de heren Hopstaken en Brink met hem het
bureau van stemopneming te vormen.
Uit de gehouden stemming blijkt, dat zijn uitgebracht op de heer van
Unen 14, op de heer Verspoor 14, op de heer Schippers 15, op de heer
van der Linden 14, op de heer van der Weiden 15 en op de heer van Kes-
teren 1 stem, terwijl 3 blanco stembriefjes werden ingediend. De heren
H. M. van Unen, A. J. J. Verspoor, J. Schippers, N. J. van der Linden
en J. A. A. M. van der Weiden, zijn dus met ingang van 1 oktober 1956
voor één jaar herbenoemd als lid van de commissie bedoeld in artikel 8
der Woonruimtewet 1947.
X. TOEKENNEN VAN EEN UITKERING INEENS AAN HET
GEMEENTEPERSONEEL VAN 6% OVER HET 2e HALFJAAR 1956.
Het voorstel met ontwerp-besluit is opgenomen in de gedrukte stukken
onder volgno.
102. Uitkering ineens aan het gemeentepersoneel over het tijdvak van
1 juli 1956 tot 1 januari 1957.
Het verheugt de heer Verspoor dat het college met dit voorstel is ge-
komen. Anderzijds spijt het hem dat er nog een grootst mogelijke minder-
heid in het college is, die het met dit voorstel niet eens is. Het heeft spre-
ker bevreemd, dat de meerderheid van het college op het standpunt staat
dat met de uitbetaling van het voorschot op de uitkering ineens dient te
worden gewacht tot het bericht van geen bezwaar van de hogere autori-
teiten is ontvangen. Spreker zou aan het college willen vragen of het niet
genegen is deze beperking te laten vervallen. Zoals het geval nu ligt krijgen
de ambtenaren en werklieden hetzelfde wat verieden jaar aan salaris en
loon door hen ontvangen is. Spreker gelooft niet dat de omstandigheden
beter zijn geworden. Integendeel.
Het heeft de heer Zegwaart verbaasd, dat het college bij dit voorstel
gemeend heeft aan de raad te moeten mededelen dat er een minderheid
en een meerderheid in het college was. Spreker heeft zo het gevoel, dat er
wel eens meer stukken ter tafel komen waarbij een meerderheid en een
minderheid in het college aanwezig is. Spreker is blij met dit voorstel,
maar had toch gaarne gezien dat dit voorstel namens het gehele college
was gedaan. Als motivering waarom de grootst mogelijke minderheid
niet met dit voorstel kan meegaan staat in het voorstel vermeld: „Nu
niet te verwachten valt, dat de bewindsman, de Minister van Binnenlandse
Zaken, ondanks de van verschillende zijden op hem uitgeoefende aandrang,
zijn eenmaal ingenomen standpunt met betrekking tot de datum van ingang
der verhoging zal herzien, beschouwt deze minderheid het als een onder-
mijning van het gezag der regering, wanneer afgeweken zou worden van de
voor het rijkspersoneel getroffen regeling". Als hier inderdaad van onder-
mijning van het gezag sprake zou zijn, dan is naar sprekers smaak de
regering daar zeif de schuld van omdat er bij de behandeling van deze
zaak, zowel van de zijde der provincies als van die van de gemeenten,
herhaaldelijk aandrang is uitgeoefend om de datum van ingang op 1 juli
te stellen. De regering wist dat zij een groot aantal gemeenten in moei-
lijkheden zou brengen door als datum van ingang 1 september te nemen.
Desondanks is daartoe besloten. Het oorspronkelijke voorstel van de re-