29 mei 1957.
116
de noodzaak mocht blijken, iedere geestelijke stroming van deze regeling
kan profiteren. Spreekster zou dan ook voor willen stellen om dit ontwerp
met deze mogelijkheid uit te breiden.
Voorts is spreekster van mening, dat een kerkgenootschap zich in de
eerste plaats .om subsidie wendt tot de kerkelijke overheid waaronder het
gesteld is.
Verder moet duidelijk blijken, dat zonder subsidie van de overheid dit
kerkgebouw niet tot stand zal kunnen komen m.a.w. dat de onmogelijkheid
bestaat deze geiden zelf op te brengen. Bovendien moet de garantie be-
staan dat de gelden ook inderdaad besteed worden voor het bouwen van
een kerk en niet op een andere wijze, voor het propageren van de eigen
geestesstroming, worden aangewend. In het zichzelf inspannen tot het uiter-
ste om de gelden voor het bouwen van een kerk bij elkaar te krijgen, iigt
een belangrijke morele en geesteiijke waarde. Spreekster zou toch wel
graag zien dat een en ander duidelijk uit de aanvragen om subsidies door
kerkgenootschappen of belangrijke geestelijke stromingen zou blijken.
Voorts vraagt spreekster in hoeverre er gevaar dreigt dat de overheid,
door het verstrekken van subsidie, zich mengt in de interne zaken van
de kerken. Het is nl. zeer belangrijk dat een kerkgenootschap onafhanke-
lijk staat ten opzichte van de overheid.
Bij het verlenen van subsidie dient iedere aanvrage op zichzelf bekeken
te worden.
Spreekster vraagt of de gemeente zich in deze tijd van bestedingsbe-
perking de financiële steun kan veroorloven.
Spreekster bepleit nogmaals de gelijkstelling van belangrijke geeste-
lijke stromingen met kerkgenootschappen, omdat indien dit niet gedaan
wordt, het gevaar dreigt, dat de overheid een keuze maakt i.z. de waar-
heidsvraag, hetwelk naar spreeksters mening niet op het terrein van de
overheid ligt.
De heer Verhoeven is het, inzake de principiele kant van deze zaak, ge-
heel met de heer van Bruggen eens.
Wat de financiële kant betreft, merkt spreker op, dat vroeger inderdaad
de mogelijkheid bestond dat de bouw van kerken geheel door particulieren
werd gefinancierd. Dat gaat op het ogenbiik echter niet meer. Men zou
zich op het standpunt kunnen stellen dat het gelukkig is dat een opeen-
hoping van kapitalen nu niet meer mogeiijk is. Spreker waagt het hieraan
te twijfelen.
In de grote steden zien we de trek van de bevolking vanuit het centrum
naar buiten, waardoor de grote bestaande kerken niet voldoende paro-
chianen overhouden, terwijl in de buitenwijken nieuwe kerken moeten wor-
den gebouwd. Dit is zonder de hulp van de overheid niet mogeiijk, waarom
er hier voor de overheid een taak ligt. Alle sprekers in deze raad hebben
daarvan getuigd. Het aannemen van een bedrag, dat. door een bepaalde
groepering wordt ingebracht voor de bouw van een kerk, als maatstaf voor
subsidiering, lijkt spreker verkeerd, want dan zouden godsdienstige stro-
mingen die niet in staat zijn om grote bedragen bijeen te brengen, van
subsidiëring worden uitgesloten. Spreker meent dan ook dat het goed is
naar een andere basis te zoeken. Hiervoor zou een subsidiëring per zit-
plaats in aanmerking komen. Men kan van te voren niet zeggen hoe groot
een kerk zal moeten zijn, evenmin als men zeggen kan welk bedrag daar-
voor moet worden uitgetrokken. Er bestaat weliswaar een uitweg, nl. dat,
wanneer de geldswaarde in de niet al te verre toekomst daalt, het gestelde
maximum veranderd kan worden. Spreker is van mening dat hierover niet
door het college van burgemeester en wethouders beslist moet worden,
maar dat de raad hierover zijn stem moet laten horen. Naar sprekers
smaak zijn in deze verordening nog sporen aanwezig dat burgemeester en
wethouders zich weer een taak hebben willen voorbehouden die min of meer
aan de raad ligt.