53
27 februari 1958
de opbrengst van de rentespaarbriefinschrijvingen. De inschrijvers op deze
lening zijn bij het doen van hun inschrijving ongetwijfeld van de gedachte
uitgegaan, dat zij hiermede rechtstreeks de woningbouw als geheel zouden
steunen. Het is spreker echter ter ore gekomen, dat de opbrengst van
deze lening niet, zoals aanvankelijk gedacht werd, zonder enige beperking
voor de woningbouw zou mogen worden gebruikt, met name dat hiermede
zelfs geen premiebouw door de gemeente zou mogen worden gefinancierd.
Met andere woorden, er zullen toch weer vanwege de hogere overheid
bepaalde beperkende voorwaarden aan de besteding van deze gelden
worden verbonden. Als dat zo zou zijn, zou dus aan de inschrijvers min
of meer zand in de ogen zijn gestrooid en dat zou volgens spreker een
heel bedenkelijke situatie geven.
De heer Zegwaart zegt ,dat zijn informaties nog verder gaan dan die
van de heer Zeelenberg. Spreker heeft vernomen, dat niet alleen niet voor
premiebouw over dit geld beschikt zou mogen worden, maar dat het zelfs
niet voor woningwetbouw gebruikt mag worden. Als dat zo is, dan is z.i.
het bepaalde in artikel 10, Ila, niet juist. Spreker vraagt zich af waarvoor
het geld dan, buiten scholenbouw, wel mag worden aangewend. Spre-
ker is zeer nieuwsgierig naar het antwoord daarop. Mocht blijken dat zijn
informaties juist zijn, dan zou dit raadsstuk dus nog moeten worden ge-
wijzigd.
De heer Keijnders zegt, dat, wanneer het waar is wat de heer Zeelenberg
heeft vemomen, nl. dat het geld uitsluitend mag worden besteed voor
woningwetbouw, door het aanvaarden van deze lening een ondragelijke
last op de arbeidende klasse zal worden gelegd. Door het aanvaarden
van een rente van 6% wordt de huur van een woning verhoogd met een
gulden of 9 per week. Spreker gelooft dat de lonen van de arbeidende
klasse daarop niet gebaseerd zijn.
De Voorzitter antwoordt, dat het in de bedoeling lag, dat de heer van
L,ent hieromtrent enkele mededelingen zou doen. S'preker zal thans diens
taak overnemen. Spreker moet helaas erkennen dat, wat de diverse
sprekers gehoord hebben, juist blijkt te zijn. Met het geld waarvoor voor-
keur is uitgesproken voor deze gemeente, kan premiebouw noch woning-
wetbouw door de gemeente worden bevorderd. Dit geld kan gebruikt wor-
den voor het bouwrijp maken van gronden en voor de bouw van scholen,
maar juist niet waarvoor het dringend noodzakelijk is. Spreker moet tegen
deze gang van zaken dan ook een vlammend protest uiten, omdat dit
volkomen in strijd is met hetgeen de Minister van binnenlandse zaken in
zijn redevoering van 29 november 1957 heeft gezegd. Spreker zal de des-
betreffende passage uit de rede van de Minister citeren
„dat de gemeenten vrij zullen zijn om te beslissen of zij de voorkeurs-
bedragen van de inschrijvingen zullen aanwenden ten behoeve van kredie-
ten voor de bouw van eigen woningen in de particuliere sector ten behoeve
van aanvullende werken in verband met de woningbouw, ten behoeve van
de scholenbouw of ten behoeve van andere werken welke binnen het kader
van bedoelde lening vallen. Maar hoe de beslissingen van de gemeenten
ook mogen uitvallen, luisteraars, u zult de zekerheid hebben dat uw geld
op de meest nuttige wijze zal worden besteed."
Later wordt dan ook nog gesproken over helpen lenigen van de gru-
welijke woningnood. Als men de woorden van de Minister herleest dan
blijkt toch wel dat zij volkomen afwijken van de bestemming die nu aan
het geld gegeven wordt. Men heeft zand in de ogen van de inschrijvers
gestrooid. Deze gang van zaken heeft het college aanleiding gegeven om
onder dagtekening van 20 februari 1958 aan de Minister van Volkshuis-
vesting en Bouwnijverheid een nogal scherp gestelde brief te schrijven.
Voorts deelt spreker mede, dat Minister Witte in antwoord op vragen