11 december 1958.
277
en meer terzake kundig op terugkomen. Ik begrijp wel, dat als men gedre-
ven wordt, het beter is het zelf maar te doen dan dat men van bovenaf
gedicteerd wordt. De prestatiebeloning is een uiterst moeilijke zaak en ik
ben het volkomen met wethouder van Wijk eens dat men daarbij toch
wel zeer op de menselijke zijde moet letten. Onze maatschappij drijft hoe
langer hoe meer naar het in hokjes zetten van de mensen. Het is natuur-
lijk lofwaardig dat men streeft naar een beloning volgens prestatie, maar
aan de andere kant is juist in een betrekkeiijk kleine eenheid, zoals deze
gemeente toch is, de prestatiebeloning uiterst moeilijk. Ik zou daarbij op
grote voorzichtigheid willen aandringen omdat ik het erg vervelend zou
vinden ais er een soort van jalouzie onder het personeel zou ontstaan, een
met ellebogen werken, hetgeen voor een goede samenwerking allerminst
gewenst is.
Mevr. van der Meulen wil mij het beginselprogramma van de P. v. d. A.
toezenden, maar hoewel ik dat erg vriendeiijk van haar vind, moet ik haar
toch mededelen dat ik reeds een boekje heb waar het geheel in staat. Ik
heb het nog gelezen ook, maar ik moet U eerlijk zeggen, dat ik ook wel
een beetje tussen de regels doorlees en naar de praktijk kijk. Ik zie dan
nog altijd een soortgelijk verschijnsel als enige jaren geleden eens door
de heer van Bruggen verweten is aan de heer Reijnders, n.l. dat hij bij hem
waarnam wat hij ook bij zoveel leden van de P. v. d. A. waarnam dat het
oude circuspaard begon te huppelen op de bekende muziek. In de P. v. d. A.
ziet men nog altijd van die sporen van het oude programma van de
S.D.A.P. en haar streven naar een socialistische staat. Mevr. van der
Meulen mag overigens wel weten dat ik in haar bakermat ben opgevoed.
Ik ben n.l. een leerling geweest van R. Kuijper, die een speciaal aange-
wezen leerstoel had in het Marxisme aan de Utrechtse Universiteit. Ik
weet dus wel een heel kiein beetje van het oude socialisme en van wat
daarmede samenhangt af. Ik moet mevr. van der Meulen mededelen, dat
zij mij toch wel een mantel van ouderdom heeft omgehangen die een tik-
keltje te oud is. Als ik 50 jaar te oud ben met mijn theorie dan moest ik
op 7-jarige leeftijd al geïnfecteerd zijn geweest. Wel geldt voor mij, dat
rood nog altijd rood is, al is er een beetje water bijgekomen. Het woord
van Treub: ,,Als je jong bent en je bent niet rood, dan heb je geen hart
en als je oud bent en je bent nog rood, dan heb je beslist geen hersens" is
op mij toepasselijk. Dat woord is meer dan 50 jaar oud maar het is on-
sterfelijk. Ik mag hier nog wel even zeggen dat naar mijn opvatting- de
P. v. d. A. theoretisch niet te vergelijken is met haar naamgenoot de
Labour Party.
Mevr. van der Meulen en ook de heer Rutgers hebben een beschouwing
gehouden over het Humanistisch Thuisfront. Er is hier sprake van een
min of meer babylonische spraakverwarring. Ik wil onderscheid maken
tussen 2 soorten humanismen n.l. het christelijk Humanisme en als ik het
zo mag noemen, zodat mevr. van der Meulen weet waar ik het over heb,
het Godontkennend Humanisme. Die term is niet van mij maar van prof.
Teilegen. Die beide humanismen komen behalve in de naam, ook nog in
een ander punt overeen, n.l. in de erkenning van het eigenmenselijke dat
men zowel tegen herleiding tot het beneden-menselijke (het materialisme
b.v.) of tegen devaluatie ten gunste van het bovenmenseiijke wil verdedi-
gen. Nu scheiden zich de wegen van die beide humanistische beschou-
wingen in zoverre het gaat over de verdediging tegen de devaluatie van
het menselijke tegenover het boven-menselijke. We kennen daar een
christelijk standpunt in, dat vooral ontstaan is uit de ervaring, dat het
Christendom meer en meer zijn greep op de aardse werkelijkheden verliest
en dat deze scheiding tussen godsdienst en cultuur voor beide noodlottig is.
Het christelijk Humanisme is van mening, dat de eigen menselijke cul-
tuuractiviteit onverminkt en onverminderd opgenomen moet worden in de
concrete persoonlijke en sociale structuren van het christelijk leven.