11 december 1958.
283
welk beginsel gaat de heer Pliester hier eigenlijk uit? Ik meende dat het
gemeentefonds juist was ingesteld om de kleine gemeenten daaruit finan-
cieel tegemoet te kunnen komen. De kleine gemeenten zouden zeker hun
consultatiebureaux, noch hun leeszalen of andere instellingen in stand
kunnen houden, wanneer de grote gemeenten hier niet een beetje mee hiel-
pen. Ik geloof dat het inderdaad goed is dat het gemeentefonds bestaat.
De heer van Wijk heeft gesproken over de bejaardenzorg, een niet
onbekend onderwerp in deze raadszaal. Als men de heer Verhoeven over
de bejaardenzorg hoort spreken, dan geloof ik, dat hem niet precies voor
ogen staat wat er met een gemeentelijk bejaardencentrum wordt bedoeld.
Ik begrijp niet, dat hier het stichten van een gemeentelijk bejaarden-
centrum op zoveel weerstand stuit, omdat tal van gemeenten bejaar-
dencentra hebben en men het daar heus niet voelt als een sociale be-
deling. Het is absoluut niet zo, dat men ooit bejaarden, die nog prettig
in de hun vertrouwde omgeving leven en zich daar kunnen handhaven, in
een of ander bejaardencentrum wil stoppen. Ik geloof wel, dat wij een
plaatsing van bejaarden die ons zeer na staan in een van de particuliere
rusthuizen die in onze omgeving zijn, vaak niet zullen wensen. Wanneer
dat het geval is, zal dat ook niet mogen voor bejaarden die ons niet zeer
na staan. Het aantal bejaarden stijgt en wij zullen tijdig voorzorgsmaat-
regelen moeten nemen om voor hen de nodige verzorgingsruimte te schep-
pen. Wij lopen allang achter dit probleem aan. Indien wij verantwoorde
woningen voor ouden van dagen zouden hebben of een bejaardencentrum
van kleine woningen met een groot gebouw, dan is het zonder twijfel dat
tal van bejaarden daar gebruik van zouden maken. Evenals de heer Pliester
ben ik van mening, dat deze stelling getoetst moet worden aan de hand
van een onderzoek. Vandaar ons verzoek aan burgemeester en wethouders
om aan de 65-jarigen en daarboven te vragen hoe zij hier over denken.
Daarbij moet hen natuurlijk duidelijk worden gemaakt, dat nooit enige
dwang zal worden uitgeoefend. Het zal ongetwijfeld ook in het belang zijn
van vele gemeentaren die een woning zoeken als er geschikte woningen
voor bejaarden komen.
Omdat in de memorie van antwoord een zo pertinent afwijzend stand-
punt door burgemeester en wethouders werd ingenomen inzake de aan-
stelling van een zangpedagoog, heb ik daaromtrent geen nadere vraag
gesteld. De heer Corver heeft mij echter g-erustgesteld door te zeggen,
dat hij tal van wensen die ik in de commissie van onderwijs heb voorge-
legd, gaarne zou willen vervullen. Ik heb het volle vertrouwen dat dit bij
de heer Corver in goede handen is. Ik behoef daar dus nu verder niet over
te spreken.
De punten die verder nog bij de begrotingsbehandeling aan de orde
komen, zullen mede door mijn fractiegenoten worden behandeld."
Mr. Pliester zegt:
„Ik moet tegenover hetgeen de heer Rutgers vöör de schorsing van de
vergadering heeft gezegd met animo stellen, dat ik gaarne bereid ben om
meerdere malen in te gaan op de principiële vragen. Doch de tijd ontbreekt
thans. Ik wil wel iets daarover zeggen. Ik heb van de heer Rutgers ge-
hoord, dat wij moeten beginnen bij de grondslagen waarop onze me-
ningen uiteengaan. Wanneer ik de heer Rutgers heb horen zeggen, dat
hij zich op een grondslag fundeert van algemeen aanvaarde christelijke
opvattingen, dan wordt mij dat een te moralistische grondslag. En wan-
neer hij praat over de tegenstelling, waarvan men moet uitgaan, n.l. ge-
fundeerd in levensbeschouwing, maar niet beperkt in levensbeschouwing,
dan geloof ik, dat zo de tegenstelling niet ligt. Deze twee dingen liggen in
hetzelfde vlak en vormen geen tegenstelling in de tegenstelling, die er
in wezen tussen hem en mij is. Wanneer hij stelt, dat confessionele par-
tijen bestaan, omdat die dit uit de Bijbel als grond voor partijformatie