7 januari 1960.
13
stand, er zal toch iets uit de bus komen en wij moeten in 1960 naar
mijn idee de werken voor de toekomst voorbereiden en de plannen
klaar maken. XJ weet dat men zich in Utrecht bijzonder druk heeft
gemaakt over het nieuwe verkeersplan, maar ook daar is het zo,
dat een dergelijk verkeersplan voorshands toch niet kan worden
uitgevoerd bij gebrek aan middelen. Toch werkt men in Utreeht
op deze wijze aan de toekomst. Heemstede is, zoals wij allen
weten, vooruitstrevender dan Utrecht. Laat ik eindigen met de
wens, dat ook Heemstede in 1960 aan de toekomst moge gaan
werken, ook de gemeenteraad van Heemstede, en laat ons dat doen
in eendracht, zonder politieke haarkloverijen. Dan kunnen wij des
temeer recht doen gelden op de nodige vrijheid en het benodigde
geld om onze plannen te realiseren."
De heer Verhoeven zegt: ,,Er zit ongetwijfeld iets aantrekkelijks in de
gedachte, dat het ons, die anders aan de strenge tucht van Uw hamer
onderworpen, niets anders mogen doen, dan binnen het onderwerp van de
besprekingen blijven, jaarlijks eenmaal vergund wordt enige afstand te
nemen. Wij zouden kunnen zeggen, dat wij een aanloopje mogen nemen
zo maar voor een sprong ,,ins blaue hinein" ten einde straks toch weer
op onze voeten op de vaste grond der gemeentebegroting en van de ge-
meentezaken te belanden. Dat geeft een gevoel van vrijheid van die zo
strenge ,,hamertucht".
Over de vrijheid wil ik het ditmaal in eerste aanleg eens hebben. Wij
hebben in de laatste jaren in deze raad en bepaaldelijk in de laatste tijd
hier meermalen over „vrijheid" gesproken. Het is dus goed dat onze groep
er ôök eens iets van zegt.
Filosofisch stellen wij, kan men de vrijheid definiëren als een eigen-
schap van de wil, waardoor deze zelf kan beschikken over zijn daden en
niet tot bepaalde daden wordt genoodzaakt. De vrijheid van de wil bij de
mens is n.l. een eigenschap van de menselijke wil om bij zijn streven naar
het goede een middel daartoe te kunnen kiezen, d.w.z. te kunnen aan-
vaarden of te kunnen verwerpen. Deze wilsvrijheid heeft twee dingen ten
grondslag: n.l. het wezen van de wil zelf en de universaliteit van het men-
selijk verstand: de wil immers is een vermogen dat streeft naar het ver-
standelijk gekende goed. Noodzakelijk streeft de wil naar wat hem door
het verstand als absoluut goed wordt voorgehouden, hetzij omdat iets
terecht als absoluut goed wordt erkend (zoals bijvoorbeeld God door hen
die in de hemel zijn alleen maar als absoluut goed kan worden gezien),
hetzij niet terecht omdat door een of andere oorzaak (zoals bijvoorbeeld
narcotica, hypnose, hartstocht) het verstand in zijn oordelen is belemmerd.
Daar streeft de wil dus noodzakelijk naar, maar niet-noodzakelijk dus
vrij, streeft de wil naar wat hem door het verstand als betrekkelijk goed,
wordt voorgehouden.
Nu kent het verstand alle dingen die geschapen zijn als betrekkelijk
goed: als iets dat in meerdere of mindere mate goed is en bijgevolg niet
het absoluut goede zelf, doch middellijk of geparticipeerd goed en dus
ook als middel om tenminste iets van dat absolute goed te verwerven. Ten
opzichte van deze „middelen tot het goede", die betrekkelijke en in zekere
zin gebrekkige goederen zijn, is de wil vrij: hij wordt wel aangetrokken
door het goede, maar afgestoten door het gebrekkige (het „kwade") dat
ons verstand er in ziet. Het hangt er dan maar vanaf, wat de mens als
beweeggrond, als motief voor zijn wilsdaad laat gelden!!! En hier kan dus
een verschil in opvatting ontstaan tussen ons en anderen. Immers, de
vrije' wilsdaad geschiedt niet zonder grond: ze is gemotiveerde zelfbepa-
ling. Het bestaan dezer wilsvrijheid vindt haar bevestiging in ons zelfbe-
wustzijn, dat bij ons zelf vrije wilsdaden constateert en in de menselijke
samenleving, die, gezien haar wetten, beloningen en straffen, met het be-