7 januari 1960.
27
Ik hoop, dat wanneer de cijfers op tafel liggen over de werkelijke fi-
nanciële positie van Heemstede, de wethouder van onderwijs bij zijn col-
lega van financiën een vurig pleidooi zal houden. Men heeft n.I. voor de
eerste functie een heel andere instelling nodig dan voor de tweede.
Wij hopen tevens, dat zodra de financiëie mogelijkheden voor onze
gemeente bekend zijn, het college van burgemeester en wethouders met
veel voorstellen zal komen en de door ons geuite kritiek en bezorgdheid
in de nieuwe situatie dan overbodig zullen blijken. Wij wensen U, M. de
V. en Uw college toe, dat 1960 vruchtbare arbeid mogelijk zal maken".
Mr. Pliester zegt: ,,AIs vierde in de rij moet ik trachten mij zoveel
mogelijk bij de directe zaken van de gemeente Heemstede te houden en
afzien van een enkel uitstapje, dat ik mij gaarne had gepermitteerd.
Bovendien moet ik mij aan mijn papier houden, wat ik liever niet deed,
omdat ik anders een standje krijg van onze notulist.
Wanneer de Amerikaanse regering eens per jaar een beschouwing geeft
van ,,the State of the Union" dan is het een moment-opname ter overden-
king en afweging van de stand van zaken, waarin het land zich bevindt
en reilt en zeilt. De behandeiing van de begroting brengt voor de gemeente
in zekere zin hetzelfde mede. In de eerste plaats dus de vraag: „waar staan
wij tussen de tijden?" Voor Heemstede zouden wij kunnen stellen: ,,de zaak
reilt en zeilt zo goed mogelijk, en een ieder, die met het bestuur van de
gemeente te maken heeft, doet daarvoor zijn best". Deze positiebepaling
houdt tweeërlei kritiek in. Hij, die reilt en zeilt maakt van de omstandig-
heden wat hij kan, maar voelt zich gedreven, passief dus. En dat „zo goed
mogelijk" houdt in, dat men met alle mogelijke activiteit zich beperkt
voelt in wat men als „goed" wii aanmerken. Dit werpt als vanzelf de
vraag op: zijn wij als bestuur der gemeente soms te passief, en doen
wij wel genoeg moeite die gevoelde beperkingen te doorbreken
Ik stel deze vragen zo, niet omdat U daarop van mij een bevrijdend
antwoord zult ontvangen, maar om ons nogmaals onze verantwoordelijk-
heid in te scherpen. Op twee vragen voor mijzelf wil ik daarbij ingaan.
„Vechten wij inderdaad voldoende voor een onafhankelijk bestaan der
gemeente in financieel opzicht?" En „wat doen wij voor de volkshuisves-
ting?" Wij mogen niet met de Amsterdamse wethouder van financiën
zeggen: „het is met deze beide zaken onbehagelijk, maar niet onrustba-
rend; een begroting met een dergelijk tekort is in deze omstandigheden
niets oneervols".
Het wordt vervelend, maar het blijft noodzakelijk van jaar tot jaar
vast te stellen, dat de centrale overheid in gebreke blijft om voor de ge-
meenten, speciaal ook Heemstede, voldoende en tijdige maatregelen te
nemen om door de moeilijkheden heen te komen. Moeilijkheden, welke die
centrale overheid gedeeltelijk zelf veroorzaakt door van allerlei voor te
schrijven, waarvan de kosten nimmer volledig worden vergoed, en plaat-
selijk mede te regeren.
Bij de laatste verkiezingen is gebieken, dat een groot aantal kiezers
het ,,anders" wil, vaag gesteid. Onder dat „anders" worden verstaan huns
inziens gezonde verhoudingen. Ziet men het werk der nieuwe landsrege-
ring aan, dat blijkt uit de woorden wel duidelijk, dat die dit streven
tracht te dekken. De haastige waarnemer voegt daaraan echter al spoedig
toe: maar daden laten op zich wachten. Voorlopig meen ik, dat deze laat-
ste opmerking onbillijk is. Een bepaalde gegroeide situatie kan zo maar
niet worden afgebroken al zou men het willen in werkelijkheid kan
een regeringsbeleid in een democratisch bestel slechts worden omgebogen,
en dat vergt tijd. Wij zullen dus met ons algemeen oordeel nog een jaar-
tje geduld moeten hebben, en wensen, dat de regering bij haar eigen
inzichten blijft en niet te snel toegeeft aan allerlei wensen uit het parle-
ment. Het meest dringt echter voor ons en haar wel de bepaling der nieu-