7 januari 1960.
35
dat ik mij in eerste instantie alleen met financiële zaken en in tweede
instantie alleen met onderwijszaken mag bemoeien. Ik zou in dit verband
tot mevrouw van der Meulen willen zeggen, dat de wethouder van finan-
ciën natuurlijk wel eens moeilijkheden heeft met de wethouder van onder-
wijs, maar dat dit toch nooit tot ernstige conflicten heeft geleid. Niet ern-
stiger althans dan met mijn andere collega's. Wanneer het noodzakelijk
is in een begroting als de onze, die toch een moeilijke begroting is ge-
weest, bepaalde bezuinigingen aan te brengen, dan spreekt de wethouder
van financiën daarover in de vergaderingen van het college met al zijn
collega's. Wanneer die dan, noodgedwongen, bereid zijn om aan de roep
tot bezuiniging gehoor te geven, dan kan uiteindelijk de wethouder van
onderwijs, zij het schoorvoetend, niet achterblijven en dan moet hij, hoe-
zeer dat misschien tegen zijn onderwijsbeleid ingaat, bepaalde bezuinigin-
gen aanbrengen.
Er is door de fractievoorzitters en ook door de voorzitter gesproken
over de onbevredigende situatie die nog altijd bestaat ten aanzien van de
financiële verhouding tussen het rijk en de gemeenten. Wij zijn nog altijd
op dit punt in blijde verwaehting en wij hopen dan ook dat het begin van
dit jaar daarvoor een oplossing zal brengen. Ik geloof niet, dat het cou-
rantenbericht dat door de voorzitter vanmorgen is voorgelezen, ons in
grote ongerustheid behoeft te brengen. Het iijkt mij toe, dat het hier een
routinezaak betreft n.l. het maken van een overgangsregeling. Het blijft
naar mijn idee nog altijd de bedoeling om de nieuwe regeling op 1 januari
1959 te doen ingaan.
De heer Verhoeven heeft gezegd, dat hij het tekort op de begroting
helemaal niet zo ernstig inziet. AIs men dit op lange termijn bekijkt, zou
ik het gedeeltelijk met hem eens kunnen zijn, omdat ik nogal een opti-
mistische natuur heb en omdat ook ik wel geloof, dat wij uiteindelijk wel
uit deze financiële impasse zullen komen. Maar aan de andere kant zou ik
graag van de heer Verhoeven willen horen hoe men tekorten kan uitgeven.
Dat heb ik nog niet helemaal precies begrepen. Het is dus zo, dat, wan-
neer wij plannen hebben voor het stichten van betere gebouwen voor
onze gemeentelijke diensten, wij daarmede toch zullen moeten wachten
totdat ons de financiële mogelijkheden worden geboden om de stichting
daarvan tot stand te brengen. Wij zullen zeker in het jaar 1960 zover gaan
als enigszins mogelijk is, om in deze resultaten te bereiken.
De heer Verhoeven heeft verder gezegd, dat men in Den Haag graag
macro-economisch redeneert en dat het daaraan te wijten is, dat wij er zo
slecht aan toe zijn. Dat ben ik gedeeltelijk wel met hem eens. Ik geloof
ook wel dat bepaalde individuele en bijzondere gevallen te weinig aandacht
van de landsregering hebben. Maar aan de andere kant is het natuurlijk
ook zo en dat moeten wij ook erkennen, dat, wanneer alle gemeenten en
alle lagere overheden rustig hun gang zouden kunnen gaan, wij dan zeer
binnenkort waarschijnlijk weer in een vrij nare financiële toestand te-
recht zouden komen en misschien wel weer aan bestedingsbeperking- toe
zouden zijn.
Mevrouw van der Meulen heeft betoogd, dat, als de raad nu maar de
straatbelasting had verhoogd, de nieuwe zwemvijver al lang en breed tot
stand zou zijn gekomen. Z6 eenvoudig is het natuurlijk niet. Niet alleen
zou die meerdere straatbelasting niet toereikend zijn geweest om er van
te kunnen gaan zwemmen, maar bovendien zouden wij dan gezwommen
hebben ten koste van een bepaalde bevolkingsgroep. Ik geloof niet dat dit
juist zou zijn geweest. Men moet een en ander objectief willen zien.
Op het gebied van het onderwijs en van openbare werken hebben bur-
gemeester en wethouders bepaalde zaken moeten schrappen die zij oor-
spronkelijk wel op het programma hadden. Er is op gewezen, dat er geen
raming in de begroting voorkomt voor het geven van muziekonderwijs op
de lagere scholen en dat aan het geven van jeugdconcerten en toneelvoor-