59
2e afd.
28 april 1960.
AFDELING I.
ALGEMENE GEVALLEN EN VOOBWAABDEN BETREFFENDE
INDIENSTNEMING OP ARBEIDSOVEREENKOMST
NAAR BURGERLIJK RECHT.
Par. 1. Van de gevallen.
Artikel 5.
1. Op arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht kan slechts werkzaam
zijn:
a. personeel, dat niet voldoet aan de eisen, welke voor de aanstelling
in ambtelijk verband worden gesteld;
b. personeel beneden de leeftijd van 21 jaren en personeel in opleiding;
c. personeel met gedeeltelijk dag-, week- of jaartaken;
d. personeel, belast met waak- of huishoudelijke diensten of met het
schoonhouden van gebouwen, e.d.;
e. personeel voor nieuw ingestelde betrekkingen, indien de betekenis
van die betrekkingen nog niet voldoende vaststaat om daarvoor de
juiste plaats in de formatie van de dienst te kunnen aangeven;
f. personeel op proef voor niet langer dan één jaar, desnoods nog met
één jaar te verlengen;
g. personeel ter vervanging van tijdelijk afwezig personeel;
h. personeel voor de uitvoering van een bepaald, aflopend werk, voor
zover voitooiing daarvan, tenzij het administratieve werkzaam-
heden betreft, naar moet worden aangenomen, twee jaren of langer
zal duren;
i. personeel dat op 55-jarige of oudere leeftijd in gemeentedienst
treedt;
j. vrouwelijk personeel, belast met werkzaamheden, waarvan de be-
loning niet uitgaat boven het maximum van schaal 47 van het Be-
zoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1948.
2. Omtrent de toepassing van het bepaalde in het eerste lid kunnen door
burgemeester en wethouders nadere regelen worden vastgesteld.
Par. 2. Van de indienstneming.
Artikel 6.
De indienstneming van personeel op arbeidsovereenkomst naar burger-
lijk recht geschiedt, tenzij bij of krachtens wettelijk voorschrift anders is
bepaald, door of vanwege burgemeester en wethouders.
Artikel 7.
1. De arbeidsovereenkomst wordt schriftelijk aangegaan. Zij wordt in
tweevoud opgemaakt en door beide partijen ondertekend.
2. De arbeidsovereenkomst houdt o.m. in:
a. welk geval, genoemd in artikel 5, eerste lid, tot indienstneming op
arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht aanleiding heeft ge-
geven;
b. volgens welke grondslag naar de in artikel 11, eerste lid, genoemde
onderscheiding het loon van de werknemer wordt bepaald.