26 januari 1961. 13 de vermogensoverheveling en wij verwerpen ten enenmale de belasting- heffing als middel voor vermogenvorming op grote schaal door de over- heid, waardoor de burgers bovenmatig afhankelijk worden van de over- heid. Daarbij komt, dat in Nederland de belastingdruk nog te hoog is, speciaal zoals naar ik meen algemeen wordt erkend voor de mid- dengroepen. Juist de middengroep is voor een belangrijk gedeelte betrok- ken bij de straatbelasting en wij wensen dus te waken voor een te vlug en te gemakkelijk verhogen van deze belasting. Erger wordt het nog als wij denken aan de z.g. vergeten groepen, waaronder de mensen zonder pen- sioen en vaak terend op een door arbeid verworven vermogentje, waarin één huis of enkele huizen. Helaas zijn er in dit geval andere voor ons be- langrijke politieke principia, die wel om verhoging van plaatselijke be- lastingen vragen, en hiertoe reken ik met name de gemeentelijke auto- nomie en de daarmede samenhangende noodzaak om aan de gemeenten een eigen belastinggebied te verschaffen. De centrale overheid, die dit laatste niet slechts met de mond nastreeft, zal dit in haar eigen belas- tingbeleid tot uitdrukking moeten brengen en er zijn gelukkig tekenen, dat dit zal geschieden. M.a.w. wanneer de gemeentelijke autonomie ge- diend moet worden door het vormen van eigen belastinggebied en het ver- hogen van de belastingen in de gemeente, dan zou daar tegenover moeten staan een verlaging van de landelijke belasting op een of andere wijze. Wij hebben hoop, dat dit ook zal geschieden. Een ander punt is, dat een belastingverhoging in tijden van voorspoed om verschillende, ook techni- sche, redenen verantwoord is, mits daartegenover dan ook weer een ver- lichting van de belastingdruk in economisch slechte tijden wordt gesteld, Wij worden dus om principiële redenen gedwongen tot afwegen en daar- bij komen wij weer onvermijdelijk in het practische vlak van de noodzaak, het tijdstip en de mate van verhoging. Op deze punten hebben wij dus in het afdelingsonderzoek in belangrijke mate onze aandacht gericht. Te zeg- gen, dat onze fractie in alle opzichten bevredigd is door de antwoorden van Uw college, zou onjuist zijn. Maar de grootst mogelijke meerderheid in onze fractie is uiteindelijk wel bereid op dit moment met Uw voorstel- len mee te gaan. Er is over de begrotingsstukken nog wel meer te zeggen, maar ik vind deze algemene beschouwing toch al te lang geworden en ik beperk mij dus. Ik spreek alleen nog eens mijn zorg uit over de houding van Uw college ten aanzien van de efficiency in het gemeentelijk apparaat en ten aanzien van de mogelijkheden en moeilijkheden bij de werkclassificatie en presta- tiebeloning. Ik kan mij niet helemaal aan de indruk onttrekken, dat Uw college deze zaken te eenvoudig aan derden (en naar mijn mening niet in alle opzichten gelukkig gekozen derden) afschuift, omdat U de tijd en de animo ontbreekt om U in deze kwestie te verdiepen. Toch is dit volledig Uw taak. Ten slotte nog een enkele opmerking over de subsidienota. Ik onder- streep dat ook deze fractie uiterst verheugd is over het feit dat deze nota is uitgebracht en de wijze, waarop zulks is geschied. Eigenlijk is door het uitbrengen van de nota het hoofdwerk al gebeurd en m.i. behoeven wij thans niet te lang meer hierover te spreken. Het feit immers, dat Uw college zich opnieuw de richtlijnen en normen voor het te voeren subsidie- beleid (zeer terecht door U omschreven als een bestuursprobleem) voor ogen heeft gesteid en daaraan de diverse subsidies heeft getoetst, heeft louterend gewerkt en heeft ook in de practijk al tot wijzigingen in het be- leid gevoerd. Zonodig komt mijn fractie in de loop van de dag hierop nog wel terug. Ik denk trouwens dat wij in volgende jaren ook nog wel op de subsidienota terug zullen komen. Het lidmaatschap van de gemeenteraad is bepaald geen erebaantje. Wanneer iemand bemerkt, dat ik lid van de raad ben, zie ik herhaaldelijk

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Raadsnotulen Heemstede | 1961 | | pagina 13