364
15 december 1961
Anderzijds staat ook voor mij vast, dat, indien die vorige begrotingen
niet een zo somber beeld hadden gegeven, er
a) niets gekomen zou zijn van de verhoging van de straatbelasting, die wij
verleden jaar hebben goedgekeurd, mede op aandrang van een deel van
de leden van deze raad. Wij kunnen die maatregel nu bezwaarlijk terug-
draaien, immers belastingverlaging is bepaald geen regeringspolitiek
(zie maar naar de uitgestelde inkomsten- en loonbelastingverlaging en
de afgestelde verlaging van de vennootschapsbelasting, nog daargelaten
of men daarvoor in de toekomst zal overgaan op een andere belasting
over uitgekeerde, dan wel niet uitgekeerde winsten) en tweedens zou-
den wij een slecht figuur slaan met dat terugdraaien. Naar mijn mening
vvas die straatbelastingverhoging niet nodig en ze is, ook al gaat het
over een gering bedrag per geval, klaarblijkelijk ook nu niet nodig.
b) Er zouden meerdere uitgaven kunnen zijn gedaan ook kapitaalsuitga-
ven, met de daaruit voortspruitende druk op de gewone middelen, die
nu door de voortgeschreden stijging van de prijzen, die een gevolg is
van voortschrijdende geldontwaarding, meer geld kosten, terwijl dat
geld eigenlijk ten dele vroeger te vorderen was.
Voorzichtigheid is de moeder van de porceleinkast en ik zou een slecht
beheerder van mij toevertrouwde gelden zijn als ik die voorzichtigheid niet
zou roemen, maar er is nog een ander Hollands spreekwoord, dat zegt, dat
wie niet waagt, niet wint en U zou de teneur van wat ik in de afgelopen
paar jaar (toen onze reserves eigenlijk door een spelen met cijfers zo ,,tot
een nauwelijks aanvaardbaar peil" terugliepen zoals Uw college beweerde)
heb verkondigd, misverstaan, als ik ook dat principe toen niet reeds had
gehuldigd.
Ook in geldzaken is enig optimisme wel gepermitteerd, mits het be-
hoorlijk gefundeerd is en ik geloof, dat dat fundament er in het verleden
beslist wel is geweest.
Ik kan de vraag tot welk peil burgemeester en wethouders denken
de reserves in de toekomst op te voeren, juist door de hoek waaruit die
vraag komt, niet geheel begrijpen, omdat mijn idee van een gemeen-
schapshuishouding, laat ik liever zeggen van een gemeentehuishouding,
een andere is.
Ik kan me voorstellen, dat men een anticyclische conjunctuur-politiek in
de landshuishouding wil voeren door belastingen te heffen, die niet strikt
voor directe besteding nodig zijn, al heb ik daartegen mijn bedenkingen,
omdat wat in de staatsruif zit daar menigmaal, omdat het er is, uit wordt
opgegeten. Ik kan me ook voorstellen, dat de regering de zwevende koop-
kracht-massa's, die inflatoir werken, wil weghevelen door langlopende
leningen te sluiten, die een betrekkelijk geringe invloed op de gewone
dienst uitoefenen. Maar ik geloof niet, dat de gemeente het Rijk op die
weg moet volgen.
Natuurlijk moet een gemeente een zekere armslag hebben, maar ik heb
op de betrekkelijke waarde van de „reserve" in de gemeentehuishouding,
doordat in feite met een kasboekhouding wordt gewerkt, reeds zovele
malen gewezen, dat het me verdriet het nog eens te moeten doen. In
andere woorden, een gemeente moet niet moedwillig potten. Als de ge-
meente dat doet, dan benadeelt zij haar inwoners. Dan moet men bij-
voorbeeld, naast de straatbelasting, die slechts weinigen raakt, de elek-
triciteitstarieven (zelfs als ze zogenaamd beneden kostprijs zouden ko-
men) maar verlagen. Ik kom daar nog op terug. De gemeentebesturen
mogen dus niet hun reserves tot een zeker veilig punt of tot welk bedrag
dan ook opvoeren. Dat is niet juist. Zou ik de term, dat dit slechts „tot
armslaghoogte" nodig en juist is hier mogen gebruiken?
Met andere woorden, er klopte in het verleden iets niet, als men thans