15 december 1961
375
urgent dan die van de zwemvijvers en de uitbreiding' van het raadhuis.
Met de beschouwingen van burgemeester en wethouders over de verbouw
van het kantoor der gemeentebedrijven voor gas, water en elektriciteit,
en over de bouw van een sporthal, kunnen wij ons verenigen. Zeer dringend
ook achten wij nog de in 1960 door burgemeester en wethouders genoemde
voorzieningen aan de Zandvoortselaan. Het intercommunaal verkeer neemt
dagelijks toe. Ik ontveins mij niet, dat bij voorzieningen ten behoeve van
de Zandvoortselaan nog gewacht wordt op oplossing van enkele onzekere
factoren. Niettemin is het verkeersprobleem van Zandvoort naar het
oosten een dringende aangelegenheid. Wij willen daarvoor bijzondere aan-
dacht van burgemeester en wethouders vragen en hun verzoeken alles te
doen, wat een bespoediging van de oplossing van dit probleem, dat van
intercommunaal belang is, kan bevorderen.
Dat burgemeester en wethouders dankbaar zijn in deze begroting het
noodzakelijke voor onderhoudswerken te hebben kunnen opnemen, be-
grijpen wij. Met het voorgestelde zijn wij er echter nog lang niet. Het
komt ons voor, dat aan wegen, plantsoenen en bedrijfsmiddelen nog veel
moet geschieden. In het bijzonder ook aan gebouwen. Wij achten dit een
zaak, welke voorrang moge hebben boven nieuwe voornemens, omdat
anders de zuinigheid de wijsheid bedriegt. Wij hopen weer terug te komen
op het peil, waarbij buitenstaanders bij het passeren der gemeente, of
bezoek aan gebouwen der gemeente, zich laten ontvallen: het is een ge-
noegen het uiterlijk verzorgingspeil van deze welvarende gemeente te
aanschouwen.
Dat burgemeester en wethouders, naast een voortvarend beleid op deze
punten, gedacht hebben aan de mogelijkheid de reserves wat op te voeren,
achten wij zeer begrijpelijk. De ervaring van de jaren 1956/1959 heeft ons
geleerd, hoe belangrijk het is om in de nood een flinke reserve te hebben
om zijn zelfstandigheid te kunnen bewaren. Ik stel dit zo, ondanks dat bij
vraag 3 burgemeester en wethouders antwoorden, dat hun ten onrechte is
toegeschreven, dat zij de vorming van een reserve als doel op zichzelf
zouden hebben aangekondigd. Zo was de aankondiging noch de vraag
bedoeld. Echter kan een gewenst nevenverschijnsel met kracht worden
nagestreefd. Het lijkt mij zeer wel nodig. Een lid van burgemeester en
wethouders stelde dit m.i. terecht zo in een commissievergadering. Nu
burgemeester en wethouders nochtans het ontstaan van een grotere
reserve toejuichen, is het jammer, dat zij geen antwoord geven op de
vraag omtrent hun illusies over de hoogte van een noodzakelijke reserve.
Voor de raad is, ter bepaling van de gedachten, van belang te weten, waar
de grens van het nodige voor burgemeester en wethouders ligt. Juist ge-
noemd lid van het college van burgemeester en wethouders had daarover
een bepaalde gedachte. Ik hoop dus nog antwoord op mijn vraag te krijgen
en vind dit helemaal geen zaak om geheimzinnig mee te zijn. Waarom
zouden wij ons zelf niet mogen voorhouden, dat een reserve van b.v.
f ioo,per inwoner feitelijk noodzakelijk is voor een krachtiger positie,
om maar een getal te noemen.
Ook dit punt moet betrokken worden in de beschouwingen over ons
toekomstig financieel kunnen. Ik zie het zo, dat eerst voor het jaar 1964
meer definitief gezegd kan worden, hoe groot of klein de armslag in ons
budget is. Eerst dan is voldoende ervaring opgedaan met, en is er volledige
werking van de nieuwe financiële verhouding rijk/gemeenten. Eerst dan is
volledig te overzien of ons optimisme van vandaag juist is. Dan weten wij
pas ten naastebij hoeveel de kosten hebben bedragen van enkele belang-
rijke kapitaalswerken en wat wij aan kosten voor achterstallig onderhoud
hebben moeten uitgeven; en hoeveel reserve wij dan al hebben. Men moge
dit een voorzichtige benadering vinden. Het lijkt mij echter juist en is niet
bedoeld om het optimisme, dat er mag zijn, weg te praten.
Men moet toch ook bedenken, dat de doorsnee-burger, die in de krant