13 december 1962.
235
een voorstel om de overheid belangrijke grote werken te doen uitvoeren
in tijden van een laagconjunctuur en die niet te doen uitvoeren in tijden
van grote bedrijvigheid. Eigenlijk kwam die theorie neer op een uitwer-
king van de aloude quantiteitstheorie, die zegt, dat tegenover een bepaal-
de hoeveelheid goederen een bepaalde hoeveelheid geld moet staan. Die
wederzijdse verhouding bepaalt het prijspeil: vermeerdert men de hoe-
veelheid geld in omloop dan stijgen de prijzen, dan is er bij gelijkblijven-
de hoeveelheid goederen een inflatie. Vermeerdert men de hoeveelheid
goederen zonder de hoeveelheid geld te vermeerderen, dan is er een daling
van de prijzen en is er een deflatie. Dat zat er in de theorie van Prof. Lief-
tinck wel achter, al spreekt het vanzelf, dat dit wel zou kunnen opgaan
voor de totale hoeveelheid geld en de totale hoeveelheid goederen.
Hij redeneerde dus voor zijn stelling: veel overheidswerken in kwade
tijden en weinig in goede tijden, als volgt:
Wanneer men in goede tijden veel overheidswerken laat uitvoeren,
heeft dat tengevolge, dat het productieapparaat (doordat de uitbreiding
daarvan niet centraal geregeerd wordt) zich instelt op die omvangrijke
werken naast de vele werken, die in een tijd van welvaart toch alreeds
gedaan moeten worden. Komt er daarna dan een tijd van neergang, dan
ligt dat productieapparaat braak met alle desastreuze gevolgen van werk-
loosheid en van faillisementen van kapitaalconcentraties, waarbij wel de
kapitaalsorganisatie failliet gaat maar het bedrijf blijft en dat bedrijf
wordt dan door anderen opgekocht voor een prikje, die menen, dat ze
daardoor een lagere kostprijs behoeven te bedingen (hetgeen in het oog
van de vervangingswaardetheorie, die elke ondernemer, wil hij blijven be-
staan moet toepassen onjuist is) en gaan tegen te lage prijzen leveren,
hetgeen de chaos nog doet toenemen.
Diezelfde Prof. Lieftinck is consequent gebleven, toen hij ons vaderland
heeft gered van de gevolgen van de oorlog. Hij heeft de munt gesaneerd
en hij heeft grote werken gestimuleerd in die miserabele tijd. Daardoor
zijn we er bovenop gekomen.
Hij heeft ook een systeem ingevoerd van gereguleerde besteding en
van hoge belastingen. Niemand zal ontkennen, dat dat in die tijd niet no-
dig is geweest. Er zat alleen een maar aan. Maar dit alles was door de
centrale overheid macro-economisch gedacht. Daar werd en daar moest
gewerkt worden met het rode potlood en micro-economisch heeft dat voor
de individuele onderneming en zelfs voor de individuele bedrijfstak wel
eens verkeerd gewerkt. Toen we op een later tijdstip opeens de beste-
dingsbeperking voorgeschoteld kregen, was dat eigenlijk een consequent
doorvoeren van deze gedachtenlijn. Die bestedingsbeperking leek in een
tijd van laagconjunctuur voor ieder die er het slachtoffer van werd een
merkwaardige zaak. We waren er enig mee in de gehele wereld en de
vraag rijst of er geen andere methoden te vinden waren, bijvoorbeeld, die
van onze Oosterburen onder een Minister Ehrhard. Ik voor mij geloof dat
zeker, maar een feit is, dat dit retrospectief beschouwd consequente door-
voering van een bepaalde lijn is geweest.
Daarna hebben we de investeringsaftrek gekregen (een idee waarmee
we wel naar onze Oosterburen hebben gekeken), maar in die investerings-
aftrek, die bedoeld was als een stimulering van de inzet van meer kapi-
taalsgoederen, hebben we een gehele scala gekregen van diverse „tempo-
riseringen" zoals men het uitstrijken over een groter aantal jaren noemde
en zelfs een tijdelijke sehorsing. Dat was o.a. het geval in 1957, waarin de
regering in het voorstel daartoe verklaarde (en ik citeer hier letterlijk)
„dat, voor een bestendige nationale welvaart een hoog niveau van inves-
teringen als bron van blijvende werkgelegenheid voor de toenemende be-
volking noodzakelijk is".
Desondanks werd die stimulans voor investeringen, voorlopig wegge-
nomen. Ook dat was enig in de wereld.