26 maart 1964
65
Verkouw heeft gehoord, ten dele wel met hem akkoord kan gaan. Spreker
wil voorop stellen, dat, wanneer hij de zaak van alle kanten bekijkt, het
standpunt van burgemeester en wethouders, materieel gezien, juist is.
Spreker meent, dat de bouw van een benzinestation op deze plaats niet
kan worden voorkomen. Er zijn bepaald geen redenen aanwezig om onge-
rust te zijn dat burgemeester en wethouders iets doen wat niet juist zou
zijn. Maar spreker vraagt zich met de heer Verkouw wel af of het nu op
de juiste wijze gedaan is. De bewoordingen van het stuk hebben op spre-
ker geen bijzonder sterke indruk gemaakt. De wijze waarop burgemeester
en wethouders hebben gesteld dat het niet nodig is een vergunning ex
artikel 20 der wederopbouwwet af te geven, maakt op spreker geen sterke
indruk. Het spijt hem dat burgemeester en wethouders dat niet beter heb-
ben kunnen formuleren en waarmaken.
Wethouder van Wijk kan volkomen begrijpen, dat bij dit onderwerp
vraagtekens worden geplaatst en ook dat hier juridisch gezien allerlei
aardige vraagpunten liggen. Toch zou spreker willen uitgaan van een heel
eenvoudig feit, n.l. dat een benzinepomp alleen (een beetje wonderlijk in
dit verband) toch eigenlijk een onding is. Het feit dat burgemeester en
wethouders toestemming voor het plaatsen van een benzinepomp verlenen
houdt toch eigenlijk in, dat de man die de pomp moet bedienen, ergens
moet verblijven. Als dus eenmaal voor het plaatsen van een benzinepomp
a is gezegd, houdt dat tevens in, dat daar een entourage bijkomt die bij
een moderne benzinepomp hoort.
Het tweede argument is naar sprekers mening een aesthetisch argu-
ment. Spreker vindt een paar benzinepompen zonder meer verschrikkelijk
lelijke dingen en hij ziet daarachter veel iiever een wit huisje o.a. Wij heb-
ben zo de indruk, dat benzinemaatschappijen zich wel iets kunnen veroor-
loven met betrekking tot het inrichten en uitrusten van hun benzinepom-
pen. Spreker gelooft dat het aanzien van het geheel er mee gediend is
wanneer het een beetje wordt gegarneerd, wanneer er dus een achtergrond
aan wordt gegeven.
Wij kunnen nu wel vasthouden aan de mening, dat dit terrein voor open-
bare gebouwen is bestemd, maar tot op heden bestaan daar geen plannen
voor en er zullen daar wel nooit openbare of bijzondere gebouwen komen
omdat openbare en bijzondere gebouwen een zodanige ruimte en parkeer-
gelegenheid eisen, dat deze plaats daarvoor bepaaldelijk ongeschikt is en
ook door de raad ongeschikt is bevonden. Spreker kan zich voorstellen, dat
de wens bestaat, dat daar wat anders dan een benzinepomp zal komen
maar dit terrein is nu eenmaal eigendom van een garagebedrijf en dan ligt
het wel in de lijn dat daar een servicestation komt. Dus op zichzelf, los
van artikel 14 van de bebouwingsvoorschriften van plan Glip II of van wat
dan ook, zou spreker zeggen, dat als men benzinepomp zegt men ook ben-
zinepomphuisje zegt.
Ten aanzien van de opmerking dat het geven van een bouwvergunning
geen steun vindt in genoemd artikel 14 wijst spreker er op, dat de opsom-
ming van bouwwerken in artikel 14 genoemd, niet meer dan voorbeelden
zijn van wat er in elk geval onder valt. „En dergelijke" hetekent dus,
huisjes behorend bij bepaalde diensten en dienstverrichtingen, in elk geval
iets wat meer of min te maken heeft met het publiek en de bediening van
het publiek. De opsomming in artikel 14 is geen limitatieve opsomming,
zoals de heer Verkouw heeft beweerd, maar een serie voorbeelden, die uit-
gebreid kan worden met een benzinepompstation, zoals het college het in
dit geval ook ziet. Spreker gelooft dat toepassing van artikel 20 van de
wederopbouwwet in dit geval veel te zwaar gegrepen zou zijn. Dat niet
toepassing daarvan democratische rechten ontnemend zou zijn, is een groot
woord. Het wil spreker voorkomen, dat de zaak hiermede uit zijn propor-
ties wordt getrokken. De bezwaren die hier gemaakt zouden kunnen wor-