63 4e Afd. 29 april 1964. BEROEP TEGEN AANSCHRIJVING WONINGVERBETERING. Aan de Raad, Met toepassing van artikel 23, tweede lid der Wederopbouwwet hebben wij op 11 maart 1964 mevrouw Th. W. van Zadelhoff-Leferink te Arnhem aangeschreven de navolgende onderhoudswerken te doen verrichten aan het haar toebehorende woonhuis Leidsevaartweg 149: le. het gehele buitenschilderwerk in goede staat van onderhoud te bren- gen en de aangetaste binnenkanten bij te schilderen; 2e. de zinkbekleding van de zijgoot van de garage te vernieuwen. Mevrouw Van Zadelhoff is bij brief van 17 maart j.l. tegen deze aan- schrijving in beroep gekomen. Het beroepschrift ligt bij de raadsstukken voor U ter inzage. Ten aanzien van het vernieuwen van de zinken dakgoot merkt adres- sante op, dat zij nimmer geweigerd heeft de herstelling uit te voeren. Ons college heeft dit ook niet gesteld: nadat de directeur van Openbare Werken haar bij brief van 12 februari 1964 op haar verzuim ten aanzien van bovenbedoelde werkzaamheden had gewezen en zij daarop niet had gereageerd, hebben wij haar aangeschreven binnen een maand nä afloop van de beroepstermijn of van Uw beslissing in beroep, de onderhoudswer- ken te verrichten. Adressante, daarmede de noodzakelijkheid van het her- stel erkennende, deelt mede na afloop van de vorstperiode tot herstel van de dakgoot te willen overgaan. De termijn waarbinnen het herstel moet zijn uitgevoerd eindigt op 29 mei a.s. (één maand na Uw beslissing, aan- genomen dat U onze aanschrijving handhaaft). Adressante heeft dan vol- doende gelegenheid gehad tot uitvoering van het voorgeschreven werk. Wij stellen U daarom voor haar beroep tegen dit deel van onze aan- schrijving ongegrond te verklaren. Ten aanzien van het andere punt, t.w. het schilderwerk, wijst adres- sante er met klem op, dat noch ingevolge enig wettelijk voorschrift krach- tens de Woningwet noeh krachtens de bouwverordening een eigenares ver- plicht kan worden dit te doen uitvoeren. De hier ontkende bevoegdheid is ons uitdrukkelijk toegekend in artikel 145, eerste en derde lid der Bouw- en Woningverordening, luidende als volgt: Indien een bouwwerk of het daarbij behorende erf zich niet bevindt in zulk een toestand, dat voldaan wordt aan de voorschriften, welke bij het bouwen gegolden hebben of niet in een voldoende toestand van onderhoud, kan de eigenaar of degene die tot het aanbrengen der vereiste verbeteringen bevoegd is, onverminderd het bepaalde in de Woningwet, worden gelast het bouwwerk of het erf te brengen in een voldoende toestand van onderhoud of in een toestand, dat voldaan wordt aan de voorschriften, welke bij het bouwen gegolden hebben. Onder de bepalingen van het eerste lid vallen ook buitenschilderwer- ken, -stucadoorwerken en dergelijke indien de kleur, soort of wijze van bewerking niet in overeenstemming is met daaraan volgens artikel 58 te stellen eisen (t.w. welstandseisen). Adressante stelt tenslotte, dat verwaarlozing van buitenschilderwerk niet een der categorieën is die leiden „tot schade van de bewoonbaarheid van het pand", zodat aan de aanschrijving een wettelijke basis ontbreekt. Ook ten aanzien van het schilderwerk erkent zij overigens, dat het moet wor- den uitgevoerd, doch op een zodanig tijdstip als haar het beste past. Naar ons oordeel leidt verwaarlozing van buitenschilderwerk in abstrac- to reeds tot schade van de bewoonbaarheid. Immers het woongenot van de

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Raadsnotulen Heemstede | 1964 | | pagina 39