53
25 februari 1965
gende opmerkingen gemaakt. In deze verordening werd gemist een be-
paling als in de oude verordening regelende de bezoldiging der ambtenaren
op jaarsalaris in het derde lid van artikel 6 was opgenomen en luidende:
„Ingeval van bevordering zal een ambtenaar niet in een minder gunstige
toestand mogen komen dan hij verkeerde in de functie vöôr de bevordering
en zal zijn wedde in de nieuwe functie te allen tijde uitgaan boven de
wedde, welke de ambtenaar in de verlaten functie zou hebben genoten".
Hoezeer ook begrip kon worden opgebracht voor het standpunt van uw
college, dat dit systeem als vanzelfsprekend wordt toegepast, werd toch
gemeend, dat het in het belang der rechtszekerheid van de ambtenaren
moet worden geacht, dit ook in de verordening vast te leggen".
De heer Verkouw wil hierover iets opmerken. Spreker weet niet of bur-
gemeester en wethouders al een beslissing hebben genomen om de ver-
vallen bepaling toch weer in de nieuwe bezoldigingsverordening ambtena-
ren op te nemen, want in dat geval kan zijn vraag vervallen. Zo niet,
dan zou hij graag handhaving van deze bepaling willen bepleiten. Het
gaat dus om een bepaling die er in het kort op neerkomt, dat, wanneer
men nog niet op zijn maximum staat en per 1 januari wordt bevorderd,
men recht heeft op 2 periodieke verhogingen n.l. de periodieke verhoging
die men in zijn oude rang zou krijgen en de periodieke verhoging die men
op grond van zijn bevordering krijgt. Nu heeft de voorzitter gezegd, dat dit
een vanzelfsprekende zaak is, maar dat is een persoonlijke opvatting. Dat
kan de opvatting van het college zijn, maar dat kan ook de opvatting
van de gemeente-secretaris zijn. Deze opvatting kan zich later wijzigen. Er
kan een nieuwe secretaris komen die er anders over denkt, er kan een
ander college komen dat er ook anders over denkt. Deze bepaling lag in
de oude bezoldigingsregeling vast en het lijkt spreker een aperte verslech-
tering als nu wordt besloten deze bepaling niet in de nieuwe bezoldigings-
verordening op te nemen. Door te zeggen dat die en die bepalingen van-
zelfsprekend zijn, kan men de gehele bezoldigingsverordening en het amb-
tenarenreglement uithollen. AIs burgemeester en wethouders daar morgen
anders over gaan denken, bestaan er voor de ambtenaren geen bepalingen
waar zij hun rechten op kunnen baseren.
De voorzitter: „Hoogstens de notulen van deze vergadering".
De heer Zegwaart gelooft dat de voorzitter in de vergadering van het
georganiseerd overleg iets heeft opgemerkt dat voor de vertegenwoor-
digers van de ambtenarenorganisaties en ook voor de raadsleden in het
georganiseerd overleg zoveel houvast gaf, dat zij niet verder op handhaving
van deze bepaling hebben aangedrongen. Die opmerking heeft spreker in
het verslag van het georganiseerd overleg niet gelezen.
De voorzitter: „Ik weet niet welke heldere opmerking ik toen gemaakt
heb".
De heer Zegwaart merkt op, dat het voor hem nu ook niet gemakkelijk
is om precies aan te geven wat de voorzitter toen gezegd heeft. maar het
kwam naar hij gelooft hierop neer, dat men zich niet ongerust behoefde
te maken omdat het college van burgemeester en wethouders er niet aan
denkt om aan dat recht te tornen. Maar als er te eniger tijd tôch eens
iemand mocht zijn die meent daaraan wêl te moeten tornen en dus meent
die extra periodieke verhoging niet te moeten geven, dan kan de betrok-
kene, volgens de voorzitter, altijd terugvallen op de notulen. Maar dan
zegt spreker, dat uit de notulen van het georganiseerd overleg daarvan
een bitter klein beetje of helemaal niets blijkt.
De voorzitter antwoordt, dat dat dan de notulen van deze vergadering
zouden kunnen zijn. Spreker wil van deze kwestie geen halszaak maken.
Als de raad werkelijk meent hoewel burgemeester en wethouders het