26 november 1965
247
van mening, dat, als men aan het huis iets gaat doen, men het grondig
moet doen. De wijze van bewoning zal nader aan de orde moeten komen,
zodat men zich door tot deze restauratie te besluiten nu niet vastlegt ten
aanzien van de bewoning. Spreker zou deze zaken van elkaar gescheiden
willen houden. De tegenwoordige woningnood eist toch wel dat meerdere
bewoning van het huis mogelijk wordt gemaakt. Spreker wil dan zijn stem
aan dit voorstel wel geven, maar met de restrictie die hij zojuist heeft
gemaakt.
De heer Rutgers kan de gedachte van de heer Van der Linden wel waar-
deren. Spreker heeft al de vraag opgeworpen of de gemeente dit huis niet
kan vervreemden vôör de restauratie. Spreker heeft van de wethouder
gehoord dat daar wel over is gesproken. Wil het college nog nader mede-
delen of deze mogelijkheid uitgesloten is en verder wat het college na de
restauratie met het gebouw denkt te doen? Willen burgemeester en wet-
houders het eeuwig in eigendom houden en deze f 150.000,er inlaten
zitten of op een gegeven moment toch tot verkoop overgaan om het geld
eruit te halen? Spreker zou ook graag willen weten of er zekerheid
bestaat over de uitlegging van het huurcontract. Immers, als men een
groot bedrag in dit pand gaat stoppen en men weet niet eens of het huis
op een gegeven moment wel vrij kan worden verkocht dan vindt spreker
de basis waarop dit bedrag wordt besteed bijzonder labiel. Dit alles leidt
ertoe, dat ook spreker van mening is dat burgemeester en wethouders veel
beter en veel royaler en veel eerder met de huurster tot een volledige
overeenstemming hadden moeten komen, niet alleen over de wijze van
herinrichting van het pand in verband met wat de heer Verhoeven over
artikel 1590 van het Burgerlijk Wetboek heeft opgemerkt, maar ook over
de wijze waarop de bewoonster het huis in de toekomst huurt, over wat
burgemeester en wethouders later met het huis willen doen en over de
wijze waarop de huurster eventueel tot koop zou kunnen overgaan. Deze
punten zou spreker graag nader door het college belicht zien.
Wethouder Van Wijk antwoordt dat burgemeester en wethouders op
30 januari 1964 als volgt aan de huurster hebben geschreven: ,,Wanneer
tot restauratie van het huis wordt overgegaan zullen wij U daarvan tijdig
op de hoogte stellen opdat U in staat bent maatregelen te nemen voor
tijdelijke huisvesting en opslag van huisraad. Ingevolge artikel 1591 van
het Burgerlijk Wetboek zult U geen aanspraak kunnen maken op schade-
vergoeding wanneer U het huis tijdelijk moet verlaten. Wel zijn wij bereid
U zoveel mogelijk behulpzaam te zijn bij het vinden van tijdelijke huis-
vesting en bij het onderbrengen van Uw inboedel. Wij verzoeken U ten-
slotte, nu het huurcontract per 1 juli a.s. afloopt, ons mede te delen of U
onder deze omstandigheden van Uw recht van optie gebruik wilt maken,
zo ja dan zal dat inhouden, dat U het gebouw in de huidige toestand aan-
vaardt." Dat is dus heel duidelijk gesteld. Spreker vindt al deze bewogen-
heid en al dat meeleven met de huurster voortreffelijk, maar daarbij moet
men toch ook zakelijk bezien dat vöôr het verlengen van de huurovereen-
komst duidelijk is gesteld wat er zou gaan gebeuren. Heel kort daarop,
tussen januari en maart, zijn haar die plannen meegedeeld en dan schrijft
zij o.a. terug: ,,Mijn gedachten over deze herstelwerkzaamheden, ten einde
tot een'aan redelijke eisen voldoende behuizing te komen, gaan momenteel
minder ver dan de plannen die U ten aanzien hiervan koestert en houdt
een en ander in, dat buitengewoon groot ongemak voor mij in deze nieuwe
huurperiode zal ontstaan." Dat heeft de huurster goed gelezen maar noch-
tans aanvaardde zij dit huis.
Een eigenaar is in de eerste plaats verplicht om het verhuurde bewoon-
baar te houden. Als het object zodanig is, dat, om dit te kunnen doen, de
inrichting veranderd zal moeten worden, dan is spreker ervan overtuigd
dat de eerste plicht prevaleert vêr boven de tweede. Wanneer een monu-