24 februari 1966
45
deelname aan deze enquête. Spreker vraagt zich af of het college dat niet
wat te pessimistisch beoordeelt. Immers het is een algemeen bekend feit
dat enquétes, voor wat de deelname betreft, eigenlijk altijd wat tegenval-
len. Men zal het nooit beleven dat 95 van de geënquêteerden aan de
enquête deelnemen. Afgezien daarvan meent spreker toch, dat wanneer
men in de zaak duikt, het beeld dat zij geeft toch wel iets gunstiger naar
voren komt dan de teneur van de nota van het college weergeeft. Wat zijn
nu eigenlijk de feiten. Er zijn 8000 formulieren uitgezet en daarvan zijn
er 877 teruggezonden. Dat is ongeveer 11 Als men het zö stelt, is dat
echt niet veel. Deze conclusie impliceert echter dat men van elke geën-
quêteerde een antwoord had verwacht, maar dat was hier zeer beslist niet
het geval. In de begeleidende circulaire stond zeer nadrukkelijk: „Indien
u van oordeel bent dat u geen andere woonruimte behoeft, dan behoeft u
dit formulier niet in te zenden." Dat impliceert dus, dat deze enquête zeer
bewust gericht was aan het adres van diegenen die naar hun mening voor
verbetering van hun woonomstandigheden in aanmerking kwamen. De
enquête richtte zich dus tot een zeer bepaald deel van de bevolking. Spre-
ker dacht dat, zij het dan zeer globaal, concretisering van de omvang van
dat deel van de bevolking wel is te geven. Hij meent die op de volgende
manier te kunnen benaderen. Uit de nota van het college omtrent de
samenstelling van de woningvoorraad blijkt, dat er rond 6700 woningen in
de gemeente zijn waarvan 5400 woningen zelfstandig worden bewoond,
d.w.z., dat zich in die woningen geen inwoning voordoet. Die 5400 wonin-
gen vormen iets meer dan 80 van de totale woningvoorraad. Hieruit
volgt, dat het resterende deel van de voorraad, nl. 1300 woningen, een
kleiné 20 wel inwoning kent. Die inwoning bestaat dan uit gezinnen,
uit alleenstaanden, maar ook uit zgn. kamerbewoners. Spreker heeft dat
nog eens verder nageplozen en daarbij ontdekt, dat van die 1300 woningen-
met-inwoning er 590 zijn die mede onderdak bieden aan gezinnen of aan
alleenstaanden, zodat dus 710 woningen kamerbewoners herbergen. Spre-
ker wil onderscheid maken tussen een inwonend gezin, een inwonende
zelfstandige en een kamerbewoner, omdat de twee eerste categorieën ge-
acht worden een zelfstandige huishouding te voeren, terwijl dat met ka-
merbewoners praktisch niet het geval is. De laatsten wensen alleen maar
een onderdak te hebben waar zij kunnen slapen en hun vrije uren kunnen
doorbrengen maar zij eten elders of zijn in half pension. Het komt dus
eigenlijk hierop neer dat de enquête zich in het bijzonder richtte naar die
590 gevallen van inwonende gezinnen en alleenstaanden die een zelfstan-
dige huishouding voeren en uit dien hoofde dus zeer waarschijnlijk wel
behoefte zouden hebben aan hetzij een zelfstandige woning hetzij een beter
deel van een andere woning.
Uit de cijfers blijkt voorts, dat van degenen die over een eigen woning
beschikken, er 346 hebben gereageerd, d.i. van een aantal van 5400, 6,4
Gezien de ouderdom van onze woningvoorraad en de kwaliteit daarvan,
verbaast het spreker niet dat van degenen die over een zelfstandige wo-
ning beschikken, slechts 6,4 de wens heeft kenbaar gemaakt om een
andere woning te krijgen.
Spreker vindt van veel meer belang het aantal aanvragen dat gekomen
is uit de categorie inwonende gezinnen en inwonende alleenstaanden. Daar-
van hebben zich 386 aangemeld. Dat is, gerekend naar de omvang van die
groep 67 hetgeen spreker een behoorlijk pereentage vindt. Alles bij
elkaar genomen meent spreker te mogen zeggen, dat de groep inwoners,
tot wie de enquête zich richtte, ongeveer 20 van de uitgezette 8000 for-
mulieren uitmaakt. Als men het zö wil zien stijgt het percentage van 11
tot een vijfvoud en dan krijgt men dat 55 van degenen, waarvan ver-
wacht mocht worden dat zij zouden reageren, inderdaad ook gereageerd
heeft. Nu wil spreker niet beweren dat de enquéte daarom dus wel ge-
slaagd is, maar hij zou uit deze cijfers wel de conclusie willen trekken