WÊÊÜU£Z.
15 december 1966 333
zoekenden in Heemstede een opgaande lijn vertoont. Dit brengt ons tot de
mening dat onverwijld gewerkt zal moeten worden aan de opstelling van
een ambitieus woningbouwprogramma, waarin rekening wordt gehouden
met alle groepen van de bevolking. Het ligt geenszins in onze bedoeling
te beweren dat het college onvoldoende zorg aan de volkshuisvesting heeft
besteed. Wel is mijn fractie bevreesd dat niet de meest doelmatige weg
voor de oplossing van het woningvraagstuk wordt bewandeld. Teneinde dit
te bevorderen wenst onze fractie een woningbouw- en volkshuisvestings-
beleid dat rust op de volgende uitgangspunten:
1. Onderzoek naar de huidige structuur van het woningbezit.
Het komt ons voor dat het voor het bepalen van het woningbouwbeleid
van indringend belang is hoe het bestaande woningbezit is samenge-
steld naar huurklassen en eigendomstoestand. Hierbij komen bijv. de
volgende vragen naar voren:
a. Verdeling van de woningen in eigen woningen en huurwoningen;
b. Verdeling van de huurwoningen in huurklassen;
c. Verdeling van de huurwoningen naar privébezit en collectief bezit;
d. Verdeling van de woningen naar grootte (aantal kamers).
Aansluitend op dit onderzoek moet ons inziens worden nagegaan hoe de
bevolkingsopbouw is naar inkomen en gezinsgrootte. Uit deze gegevens
moeten duidelijke richtlijnen zijn af te leiden voor de meest gewenste
structuur van het woningbezit. Het antwoord op deze vragen is bijv.
beslissend voor de vraag of de doorstroming in Heemstede op gang zal
kunnen worden gebracht. En daarmee is tevens de basis gelegd voor de
bepaling van de verdeling van de nog te bouwen woningen naar type,
huurklasse en eigendomstoestand.
2. Onderzoek naar de werkelijke vraag.
Nu zal men kunnen tegenwerpen dat een dergelijk onderzoek weinig
rekening houdt met de werkelijke vraag zoals die op het Huisvestings-
bureau wordt geregistreerd. Wij delen die mening en achten het daarom
noodzakelijk dat ook een onderzoek wordt ingesteld naar deze vraag.
Belangrijk lijkt ons te weten:
a. de inkomens van de vragers;
b. de gezinsgrootte van de vragers; I
c. wijzigingen in de wachtlijst;
d. hoe lang is de gemiddelde wachtperiode per aanvrager.
3. Toepassing van deze gegevens bij de bepaling van de verdeling van de
nieuw te bouwen woningen.
Het zal duidelijk zijn dat de vraag zoals die op het huisvestingsbureau
wordt geregistreerd zich steeds zal bewegen rond de lagere inkomens;
dit ligt voor de hand, ten eerste omdat het vaak de jonge gezinnen of
trouwlustigen zijn die een woning zoeken en ten tweede omdat de gezin-
nen met de hogere inkomens zich makkelijker op de vrije woningmarkt
zullen redden. Maar dit betekent ook dat in dit opzicht de lijst aan-
vragen weinig of geen verandering zal ondergaan in de toekomst. Zou
men het woningbouwprogramma uitsluitend hierop richten dan zouden
alleen maar woningwetwoningen kunnen worden gebouwd. Het is dan
ook onze stellige overtuiging dat de vraag in hoeverre het reeds be-
staande woningbezit kan worden ingeschakeld bij de huisvesting van
deze groepen vragers, van doorslaggevende betekenis is voor het huis-
vestings- en woningbouwbeleid. M.a.w. men dient grondig te onderzoeken
in hoeverre doorstroming kans van slagen heeft, indien het nieuwe
woningbouwprogramma ook op de doorstroming wordt gericht. Nu
wordt er over doorstroming veel gesproken, maar slechts zelden wordt
beseft dat doorstroming eerst effectief kan zijn als het doorstromings-
proces ook een eindpunt vindt. Met andere woorden: het is noodzakelijk
dat er juist woonruimte wordt gecreëerd voor die groepen van de be-