Artikel 6.
1. De op de kaart voor bijzondere bebouwing aangewezen gronden zijn uit-
sluitend bestemd voor de stichting van gebouwen voor culturele en
sociale doeleinden of gebouwen ten dienste van de volksgezondheid, zo-
als ziekenhuizen, herstellingsoorden, tehuizen voor ouden van dagen
e.d., met daartoe nodige dienstruimten, met dien verstande, dat:
a. de gebouwen welke op de kaart met de letter A zijn aangegeven
niet meer dan één bouwlaag mogen bevatten, terwijl de goothoogte
niet meer dan 4.50 m mag zijn;
b. de gebouwen welke op de kaart met de letter B zijn aangegeven niet
meer dan twee bouwlagen mogen bevatten, terwijl de goothoogte niet
meer dan 7.50 m mag zijn;
c. de gebouwen welke op de kaart met de letter C zijn aangegeven
niet meer dan drie bouwlagen mogen bevatten, terwijl de goothoogte
niet meer dan 11.50 m mag zijn;
d. het gebouw hetwelk op de kaart met de letter D is aangegeven uit-
sluitend bestemd is voor de huisvesting van personeel en niet meer
dan drie bouwlagen mag bevatten, terwijl de goothoogte niet meer
dan 9.50 m mag zijn.
2. De gebouwen moeten plat worden afgedekt, dan wel met een kap welke
ten opzichte van het horizontale vlak een hoek maakt van tenminste
10° en ten hoogste 35°.
Artikel 7.
De gronden bestemd voor park en tuin mogen uitsluitend worden ge-
bruikt voor de aanleg van parken en tuinen en de daarvoor nodige paden;
zij mogen niet worden bebouwd.
Artikel 8.
De gronden bestemd voor vijvers mogen uitsluitend worden gebruikt voor
de aanleg van vijvers en soortgelijke waterpartijen.
Artikel 9.
Burgemeester en wethouders zijn bevoegd, al dan niet onder door hen te
stellen voorwaarden, vrijstelling te verlenen van het bepaalde in artikel 7
voor het oprichten van kleine, niet voor bewoning bestemde gebouwtjes zo-
als tuinhuisjes en stallingsruimten voor auto's en andere voertuigen, uit-
sluitend dienende voor de bijzondere bebouwing.
Artikel 10.
1. Het is verboden het gebruik van onbebouwde gronden, die in gebruik
zijn voor doeleinden, waarvoor die gronden blijkens het plan zijn be-
stemd, alsnog te veranderen ter realisering van doeleinden die met die
bestemming onverenigbaar zijn.
2. Voor de toepassing van het bepaalde in het eerste lid, wordt ingebruik-
neming van gronden als stortplaats of als opslagterrein anders dan ter
wille van de realisering van het plan, aangemerkt als gebruik dat met
die bestemming onverenigbaar is.
3. Burgemeester en wethouders zijn bevoegd van het bepaalde in het
eerste lid vrijstelling te verlenen. Vrijstelling kan worden verleend voor
onbepaalde tijd behoudens wederopzegging of voor bepaalde tijd.
4. Vrijstelling moet worden geweigerd, indien het voorgenomen ander ge-
bruik van duurzame aard zal zijn en gelet op de ligging van de
grond het gebruik van gronden en gebouwen in de omgeving in ern-
stige mate kan worden gestoord, zonder dat door het stellen van voor-
waarden of op andere wijze zodanige stoornis zal zijn te voorkomen.