Constructie van bouwwerken ARTIKEL 250 Algemene eisen voor afvoerputten 1 Afvoerputten mogen zich, met uitzondering van schrob- en stalputten, niet In of onder een gebouw bevinden. Geen deel van een gebouw mag gemeenschappelijk zijn met een deel van een afvoerput. Niet van toepassing zijn de voorgaande bepalingen voor gierputten onder vee- stallen. 2 Afvoerputten moeten voldoende zijn gefundeerd, dan wel op andere wijze vol- doende zijn ondersteund. 3 Beer-, gier- en rottingsputten, alsmede zink- en stapelputten mogen geen ge- ringere afstand tot de grens van het bouwterrein hebben dan 1 m. 4 De afstand tussen een put als bedoeld in lid 3 en een welput moet, ongeacht of deze laatste zich in hetzelfde dan wel in een ander erf of terrein bevindt, ten minste 10 m bedragen. De afstand tussen een put als bedoeld in lid 3 en een regenbak moet ten minste 5 m bedragen. 5 Beer-, gier- en rottingsputten moeten een ontluchtingsbuis met een inwendige middellijn van ten minste 3,2 cm hebben, tenzij zich binnen een afstand van 5 m een dergelijke ontluchtingsbuis bevindt op een aan de put aangesloten afvoerleiding. Het bepaalde in artikel 246, lid 2, is op de vorenbedoelde ontluchtingsbuis van toepassing. 6 Boven de afdekking van beer- en rottingsputten moet een gronddekking van ten minste 25 cm dikte aanwezig zijn. ARTIKEL 251 Beerputten en rottingsputten 1 Beerputten en rottingsputten mogen niet dienen voor meer dan één gebouw of voor meer dan één woning, tenzij de woningen boven elkaar zijn gelegen. 2 Beerputten en rottingsputten moeten zodanig zijn geplaatst, dat voor het ledi- gen ervan geen woning behoeft te worden betreden. 3 De hoogteligging van rottingsputten moet zodanig zijn dat de vloeistofspiegel in de put niet via de overstort kan worden beïnvloed door buitenwater. 141

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Raadsnotulen Heemstede | 1967 | | pagina 151