dan wel uitneembare delen van ramen en het beloop van trappen, gangen en portalen. Dit beloop moet zodanig zijn dat het meubeltransport geen moeilijk- heden oplevert. Leden 2 en 3. Bij een constructie aan de buitenzijde van een gebouw verdient het aanbeveling deze constructie zodanig te maken, dat het ophangpunt van het hijstoestel op niet meer dan 75 cm afstand van de gevel komt. De con- structie dient bij voorkeur zodanig te zijn aangebracht dat voor het bevestigen van het hijstoestel geen woning behoeft te worden betreden. In de gevallen, waarin aan de enige zijde waar zonder bezwaar kan worden gehesen het gebouw van een luifel zal zijn voorzien, is het gewenst er op toe te zien, dat ôf de breedte van de luifel beperkt blijft (maximaal 1,5 m indien naar de eerste etage van de trap gebruik zal kunnen worden gemaakt en in andere gevallen maximaal 1 m) öf dat in de luifel openingen met een lengte evenwijdig aan de gevel van 2 m en een breedte van 1,2 m vrij kunnen worden gemaakt. Indien de vloer van een hoofdwoonkamer meer dan 12,5 m boven peil ligt, is het in verband met windbezwaren niet gewenst dat aan de buitenzijde wordt gehesen. In dat geval zal de hijsconstructie binnen het gebouw gelegen moeten zijn of wel de lift of één der liften, vereist inge- volge artikel 101, moet door inrichting en hefvermogen aan de bepalingen van de leden 1 en 2 voldoen. Men zie hieromtrent artikel 26, lid 5 van NEN 1081 (Veiligheidsvoorschriften voor elektrische personen- en goederenliften met betreedbare kooi). Paragraaf 3: Toetreding van daglicht ARTIKEL 103 Toelichting op het ontstaan Deze begripsomschrijving is wat de strekking betreft conform het Besluit Uniforme Bouwvoorschriften. De tekst is nagenoeg gelijk aan die in dat besluit. Wenk voor de toepassing Lid 2, onder d. In het algemeen zullen torens e.d. niet gerekend kunnen worden tot smalle uitspringende delen van een tegenoverliggende bebouwing. 90

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Raadsnotulen Heemstede | 1967 | | pagina 405