Gebruik van bouwwerken enz.
Inleiding
1. Aard van de gebruiksbepalingen
De voorschriften van het onderhavige hoofdstuk zijn voor de unificatie van
minder betekenis. De gemeenten zullen zelf moeten nagaan welke bepalingen
zij nodig hebben. De regeling in dit hoofdstuk van het model kan hierbij als
uitgangspunt worden gebruikt. Opgenomen zijn modelbepalingen, welke op
grond van de Woningwet vereist zijn of anderszins noodzakelijk worden
geoordeeld.
2. Voorschriften in de Woningwet omtrent het opnemen van bepalingen betreffende
het gebruik van bouwwerken, open erven en terreinen in de bouwverordening
De Woningwet bevat in artikel 6, leden 1, 2 en 3 en in artikel 10 bepalingen
omtrent hetgeen nopens het gebruik van gebouwen zowel die tot bewo-
ning gebezigd als andere open erven en terreinen in de bouwverordening
moet worden geregeld en in artikel 6, lid 4, bepalingen omtrent hetgeen
met betrekking tot het als woonverblijf in gebruik geven of nemen van gebou-
wen of gedeelten van gebouwen, laatstelijk anders dan of wederrechtelijk als
woonverblijf gebezigd, in de bouwverordening moet worden geregeld.
3. iuridische aspecten van de bepalingen van hoofdstuk 7
In de inleiding tot hoofdstuk 6 (Bestaande bouwwerken enz.) werd onder het
hoofd „Karakter van de bepalingen" uiteengezet, dat in verband met de
tekst van artikel 25 der Woningwet, leden 1, 3 en 4, de plicht om bouw-
werken enz. in overeenstemming te brengen met de bepalingen van dat
hoofdstuk, eerst ontstaat nadat burgemeester en wethouders een aanschrij-
ving tot de aansprakelijke persoon hebben gericht, in welke aanschrijving de
te treffen voorzieningen zijn aangegeven. De leden 1 en 3 van artikel 25
Woningwet hebben betrekking op de toestand waarin een woning respectieve-
lijk een bouwwerk, geen woning zijnde, een open erf of terrein verkeert en
niet op het gebruik, dat van de woning of het bouwwerk enz. wordt gemaakt.
Lid 2 van artikel 25 Woningwet spreekt van het bewonen, dus van het
gebruiken van een woning en zegt daarvan, dat als een woning wordt be-
woond op een wijze die bij de bouwverordening verboden is, een aanschrij-
ving tot de bewoner enz. moet worden gericht, waarin een termijn is gesteld
binnen welke de bewoning in overeenstemming met de bepalingen van de
bouwverordening moet zijn gebracht. Wij zien hier dus de figuur, waarbij,