Inrichting van gebouwen b. met tegenoverliggende bebouwing wordt gelijkgesteld een ander vast ob- ject, zoals een duin, een dijk, een heuvel e.d.; c. het bovenvlak van de onderdorpel wordt geacht niet lager te liggen dan 85 cm boven de vloer; d. geen rekening wordt gehouden met smalle uitspringende delen van de haaks tegenoverliggende bebouwing. ARTIKEL 104 Wijze van meten van raamoppervlakte i.v.m. de toetreding van daglicht 1 Raamoppervlakte wordt bepaald door meting in de dag van het kozijn, of in- dien geen kozijn aanwezig is in de dag van de wandopening. 2 Als raamoppervlakte worden niet in aanmerking genomen: a. die gedeelten van ramen, die minder dan 85 cm boven de vloer zijn ge- legen; b. de helft van die gedeelten van ramen, die zijn gelegen boven de snijlijn van het raamoppervlak met een vlak, dat een hoek gelijk aan de belemme- ringshoek maakt met het horizontale vlak en dat raakt aan boven het raam gelegen uitspringende delen van het gebouw, zoals balkons, luifels en der- gelijke. Is de belemmeringshoek kleiner dan 30° dan wordt voor de hoek van het vorengenoemde raakvlak met het horizontale vlak 30° aangehouden; c. raam- en deurhout, voor zover dit, gemeten binnen de dag van het kozijn, breder dan 7 cm is. ARTIKEL 105 Toetreding van daglicht tot kamers, keukens en bijkeukens van tot bewoning bestemde gebouwen 1 Kamers, keukens en bijkeukens van tot bewoning bestemde gebouwen moeten voor de toetreding van daglicht zijn voorzien van aan de buitenlucht grenzende staande ramen, die een oppervlakte hebben ten minste gelijk aan het gedeelte van de vloeroppervlakte van de kamer, keuken of de bijkeuken, als aan- gegeven in onderstaande tabel. Bij de berekening van de vereiste raamoppervlakte moet elk raam in rekening worden gebracht met de factor voor de bij dat raam behorende belemmerings- hoek. 67

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Raadsnotulen Heemstede | 1967 | | pagina 77