Inrichting van gebouwen
ARTIKEL134 Lozingstoestellen
1 Een lozingstoestel moet zijn aangesloten aan een afvoerleiding. Tussen lo
zingstoestel en afvoerleiding mag zich geen put bevinden, tenzij het een niet
op een openbaar riool aangesloten afvoerleiding voor huishoudwater betreft.
2 Een wasbak, als bedoeld in art. 133, moet, horizontaal gemeten, een opper-
vlakte hebben van ten minste 18 dm2.
3 De bovenrand van een binnen een gebouw geplaatst lozingstoestel of van een
lozing in de vloer van een badruimte moet op zodanige hoogte liggen dat het
rioolvocht niet bij terugvloeien buiten de lozing kan treden.
4 De afvoer van een lozingstoestel voor huishoud- of bedrijfswater, uitgezonderd
schrob- en stalputten, moet van een vast of afschroefbaar rooster zijn voor-
zien.
5 Vrijstelling kan worden verleend van het bepaalde in lid 3 met betrekking toï
de hoogteligging van lozingstoestellen indien afdoende maatregelen tegen het
terugvloeien van het rioolvocht zijn getroffen.
Paragraaf 7: Drinkwatervoorziening
ARTIKEL 135 Aanwezigheid van een middel tot het betrekken van drinkwater
1 Een tot bewoning bestemd gebouw moet de beschikking hebben over een
middel tot het betrekken van deugdelijk drinkwater.
2 Als nadere eis kan worden gesteld, dat een niet tot bewoning bestemd gebouw
de beschikking heeft over een middel tot het betrekken van deugdelijk drink-
water.
ARTIKEL 136 Eis tot aansluiting aan de waterleiding
1 Het in artikel 135, lid 1, bedoelde middel moet voor een tot bewoning bestemd
gebouw bestaan uit een aansluiting aan het distributienet van de waterleiding,
indien:
a. het gebouw op ten hoogste 50 m afstand van de dichtstbijzijnde leiding
van het distributienet is gelegen, dan wel
79