121
28 april 1966
bleken is dat het college het onderwijsbelang in deze zaak niet heeft laten
meespreken.
De heer Rutgers: ,,Nee, zo heb ik het niet gezegd".
Wethouder Corver wil daar dan straks graag nog een nadere verklaring
over horen, maar spreker heeft gemeend het zo te moeten opvatten. Maar
goed, laten we dat voor wat het is.
Spreker wil nog even teruggrijpen op het gebeurde bij de begrotingsbe-
handeling. Hij is van mening dat het standpunt dat de heer Willemse en
zijn fractie en mevr. Gaasterland innemen, bijzonder consequent en ook
juist is. Dit standpunt kan spreker bijzonder waarderen, omdat het juist
voor deze fracties een offer is geweest en het voor hen heel gemakkelijk
zou zijn om, nu zij de zienswijze van anderen gehoord hebben, daar ge-
bruik van te maken ten voordele van het bijzonder onderwijs. Burgemees-
ter en wethouders hebben bij de begrotingsbehandeling wel degelijk ge-
steld, dat zij het instituut van de boventallige onderwijzers willen afschaf-
fen. Nadat deze zaak uitvoerig was besproken heeft spreker gezegd, dat
het college deze afschaffing natuurlijk niet als een wet van Meden en Per-
zen wilde zien, want dat er gelegenheid moest zijn om, als zich bijzondere
moeilijkheden zouden voordoen, daar eventueel op terug te komen. Spreker
kan niet zeggen dat hij het precies met deze woorden heeft gezegd, maar
daar kwam het ongeveer op neer. Spreker dacht dat het ook heel gewoon
was dat, nadat in principe een besluit is genomen, wanneer zich belang-
rijk gewijzigde omstandigheden voordoen zodat het principe moeilijk ge-
handhaafd kan worden, daar nog wel eens over gesproken kan worden.
Spreker vindt het standpunt van verschillende fracties dat die bijzondere
omstandigheden er nu niet zijn, juist. Met mevr. Vriesendorp gelooft spre-
ker dat men in deze kwestie niet moet gaan dramatiseren. Het is natuurlijk
jammer, en spreker wil wel zeggen dat ook het college unaniem deze
maatregel heeft betreurd, maar het college is ook unaniem van mening
ook de afwezige wethouder was het voliedig met het college eens dat
het handhaven van het instituut van de boventallige onderwijzers een te
groot offer voor de gemeente zou betekenen, terwijl daardoor op het ogen-
blik geen catastrofale omstandigheden zullen ontstaan. Het verwachte leer-
lingenaantal is ongeveer gelijk aan de norm die bij de derde phase van de
veriaging van de leerlingenschaal waarschijnlijk net zal worden gehaald.
Nu geldt een leerlingenaantal per klasse van niet meer dan 48. Als wij
dan klassen hebben van 40 leerlingen maar waarschijnlijk minder want
het zal waarschijnlijk in de bedoelde klassen zo zijn dat nog wel op min-
der dan 40 leerlingen moet worden gerekend dan zou de gemeente plus
royalist que le roi zijn om zich de, in verhouding gesproken, luxe van bo-
ventallige leerkrachten te permitteren.
Het heeft volgens spreker geen zin om op de bestaande situatie bij het
bijzonder onderwijs terug te komen. Die situatie heeft ook bestaan onder
de vroegere situatie met de boventallige leerkrachten. Toen waren er ook
grote klassen waar niets aan gedaan kon worden omdat er geen lokalen
beschikbaar waren of omdat andere omstandigheden dat verhinderden.
Mevr. Cohen heeft gezegd dat het onderwijs niet alleen het bijbrengen is
van parate kennis maar ook het wekken van belangstelling. Dat onder-
schrijft het gehele college, maar het is ook zo, dat die belangstelling nog
wel in klassen van 40 leerlingen gewekt kan worden, want anders zou de
minister van onderwijs daar bepaald zijn sanctie niet aan hebben gegeven.
De heer Rutgers heeft gesproken over klassen van meer dan 40 leer-
lingen. Die zijn er echter op de openbare scholen op het ogenblik niet en
die zijn ook niet te verwachten. Als de heer Rutgers het lijstje dat in de
onderwijscommissie is behandeld, heeft nagegaan, en dat heeft hij onge-
twijfeld voor zijn gedegen betoog gedaan, dan heeft hij gezien dat er een