125 28 april 1966 grens is. Het blijkt dat de wethouder zelf ook die grens, de rijksnorm, aan de hoge kant vindt, want als er op een gegeven moment 47 leerlin- gen in een klas zitten, dan vraagt hij of het rijk hier niet even de hand mee wil lichten en toch een extra leerkracht wil vergoeden. Wethouder Corver: „Dat kan ik niet aanvragen want als het over het aantal leerlingen gaat weet ik tevoren dat het verzoek afgewezen wordt. Dat kan alleen als de ruimte in de lokalen ontoereikend is. Een voorbeeld is de Voorwegschool." De heer Enschedé: ,,Dat is zeer verhelderend. Ik weet niet alles op het gebied van de onderwijswetgeving. Ik geloof wel dat ik duidelijk heb ge- maakt dat hier gekozen moet worden tussen het formeel juiste en het Heemsteeds onderwijsbelang. Wat het zwaarste is moet het zwaarst we- gen. De heer Verkouw: ,,De wethouder van onderwijs en van financiën heeft gezegd..." Wethouder Corver: ,,,Waarom moet daar steeds van financiën bij?" De heer Verkouw vindt dat zo interessant, want de heer Corver is be- gonnen met te zeggen, dat hij sprak als wethouder van onderwijs. Maar nu is het merkwaardige, dat uit de raad juist op grond van financiële overwegingen bezwaar tegen het instituut van de boventallige onderwijzers wordt gemaakt. In dit verband lijkt het spreker van belang ook iets over de financiën te zeggen. In het voorstel van burgemeester en wethouders staat, dat met het in dienst houden van boventallige onderwijzers, ge- rekend op jaarbasis, een bedrag van 100.000 gemoeid zou zijn. Spreker wil er dan op wijzen, dat dit zeker niet voor de begroting 1966 geldt, omdat de extra leerkracht pas op 1 juli boventallig zal worden. Als de raad besluit tot opheffing van het instituut van boventallige onderwijzers dan heeft het bijzonder onderwijs nog een jaar lang recht op de bestaande uitkering, zodat eigenlijk de moeilijkheden die de heer Verhoeven vreest niet aanwezig zijn. Men kan bij het bijzonder onderwijs dus een jaar lang rustig overwegen wat dan gedaan moet worden. Spreker meent dat de financiële toestand van de gemeente toch niet zô zorgelijk is dat de ge- meente zich deze uitgave niet zou kunnen veroorloven. Hij heeft de in- druk dat als nu zou worden besloten om deze leerkracht te handhaven, dit voor 1966 een uitgave van ongeveer 50.000 zou betekenen. Als hij daarbij in aanmerking neemt dat de ministers Smallenbroek, Vondeling en Bogaers zich in een bespreking met de vertegenwoordigers van de provincies bereid hebben verklaard om de gemeenten tegemoet te komen met doeluitkeringen op het terrein van het onderwijs en van de wegen; wanneer hij bovendien bedenkt dat er in de begroting voor 1966 een be- drag van 240.000 is geraamd voor rente en aflossing van kapitaalsuit- gaven waarvan nu reeds bekend is dat dit bedrag niet geheel zal worden besteed in verband met de krapte op de kapitaalmarkt en het uitblijven van rijksgoedkeuringen; dat bovendien de 3e phase van de verlaging van het leerlingenaantal in het vooruitzicht is, dan kan z.i. worden gesproken van een tweemalige uitgave, een uitgave dus die ten laste van twee be- grotingen zou moeten worden gebracht. Maar dit is bovendien geen blijvende toestand want dan is er wellicht de derde phase en dan kan worden teruggevallen op het rijk. Gezien deze feiten gaat het dus om een overbruggingsperiode waarin deze financiële last voor dit grote goed moet worden gebracht. Hoewel het al van verschillende kanten is gedaan, zou spreker de heer Verhoeven willen aanbevelen de notulen van de begrotingsvergadering

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Raadsnotulen Heemstede | 1967 | | pagina 44