15 december 1967
363
aan het bijzonder onderwijs. Bij het bijzonder onderwijs doet zich de om-
standigheid voor, dat de helpsters veel minder kosten dan de helpsters
in dienst bij de openbare kleuterscholen en dan houdt men van die vergoe-
ding wat geld over. Spreker zou het ook gezonder vinden als kon worden
uitbetaald wat men voor dit doel werkelijk nodig heeft, maar dat laat
de wet nu eenmaal niet toe. Spreker meent dat er toch wel een zekere be-
zuiniging kan worden toegepast. De bezoldiging van de helpsters immers
is gebaseerd op de salarisregeling van het jeugdig administratief perso-
neel met een volledige dagtaak. Spreker gelooft dat dit niet helemaal juist
is. Als spreker zich realiseert dat een kleuterhelpster van b.v. 17 jaar voor
misschien 5 of 6 uur zeer licht werk evenveel krijgt als een assistentje
bij spreker op de afdeling, dat van half negen tot kwart voor 6 met een
uurtje pauze heel hard moet werken, meent hij dat die verhouding niet
helemaal gelijk ligt. Spreker zou zich kunnen voorstellen dat alleen kleu-
terhelpsters van 16, 17, 18 jaar worden aangenomen en een beloning wordt
vastgesteld die in overeenstemming is met de geleverde prestatie en het
aantal werkuren. Spreker is er van overtuigd dat er voldoende meisjes
te vinden zullen zijn die dit werk willen doen, omdat het bij het bijzonder
onderwijs helemaal niet moeilijk is om voor een veel lagere beloning meisjes
te krijgen. Men zou dan bij de aanneming van de helpsters moeten stellen
dat zij tot en met hun 18e jaar, wat spreker betreft tot en met hun 17e
jaar, ais helpster werkzaam kunnen zijn. Dan kan het nooit bezwaarlijk
zijn dat zo'n meisje, die leeftijd bereikt hebbende, naar iets anders moet
uitzien. Bovendien leert de praktijk dat meisjes van die leeftijd wel weer
eens willen veranderen. Er zal misschien toch wel een tamelijk vlot verloop
zijn. Als burgemeester en wethouders deze gedachtengang nagaan zal
blijken dat daardoor bij het openbaar onderwijs een belangrijk bedrag kan
worden bespaard, welke besparing verveelvoudigd wordt omdat dan min-
der behoeft te worden uitgekeerd aan het bijzonder onderwijs. Het instituut
kleuterhelpsters zal dan kunnen worden gehandhaafd.
Mevr. Oohen wil beginnen met een woord van hulde te spreken aan het
adres van de oudercommissies van de openbare scholen en de besturen
van de bijzondere scholen, welke de raadsleden aan een overvloed van ar-
gumenten hebben geholpen om de kleuterhelpsters te redden. Zij hebben
belangrijke gegevens verstrekt over het aantal kleuters waarom het gaat,
het gewenste maximum aantal kinderen per klas en een opgave gegeven
van de steden waar kleuterhelpsters werken, n.l. Amsterdam, Rotterdam,
Den Haag, Utrecht en in beperkte mate ook Haarlem. Zij vindt dit een
loffelijk voorbeeld van samenwerking en activiteit en dit maakt het werk
van een raadslid bijzonder prettig. Men heeft hierbij het gevoel dat deze
zaak bij de bevolking leeft en dat is ook logisch, want een mens is het
meest kwetsbaar in zijn kinderen. Spreekster kon vannacht niet slapen
omdat haar steeds één bepaald zinnetje van de wethouder door het hoofd
spookte, dat zij maar niet kon begrijpen n.l. ,,de inspectrice heeft gezegd:
het is niet nodig". Spreekster is zich gaan veröiepen in het woordje nodig.
Zij begreep niet dat de inspectrice dat heeft kunnen zeggen maar later
begreep zij het wel; het is een kwestie van accent. Want als spreekster
tegen haar man zegt: ,,Ik heb een jurk nodig" dan zegt hij tegen haar ,,heb
je die echt nôdig". Spreekster zegt dan: „ja, ik heb niks om aan te trek-
ken" en dan zegt hij: „heb je die nu echt nodig?" en dan zegt spreekster:
„nou ja, echt nödig heb ik die jurk ook niet" en dat is natuurlijk wat de
inspectrice heeft gezegd: „echt nôdig, ievensnoodzakelijk, is het niet".
Spreekster vindt dat ook een volstrekt verkeerde manier om de zaak te
benaderen. Het gaat er om of het wenselijk is en of het de beste vorm is die
gevonden kan worden. Het kleuteronderwijs is een erg belangrijk soort
onderwijs als het volgens de moderne opvattingen wordt gegeven. Hoe
belangrijk dat is blijkt uit een onderzoek dat aan het Sociologisch Instituut