VOORSCHRIFTEN, DEEL UITMAKENDE VAN HET BESTEMMINGSPLAN VOOR DE TERREINEN VAN OPENBARE WERKEN EN GEMEENTEBEDRIJVEN EN OMGEVING Hoofdstuk I Begripsbepalingen. Artikel 1. In deze voorschriften wordt verstaan onder: 1. het plan: het bestemmingsplan, vervat in de sub 2 bedoelde kaart en in deze voorschriften; 2. de kaart: de bij het besluit tot vaststelling van het plan behorende teke- ning nr. 4.46Q.1; 3. het plangebied: het geheel van gronden, water daaronder begrepen, dat door de grens van het plan wordt omsloten; 4. bouwperceel: het aaneengesloten grondoppervlak, water daaronder be- grepen, waarop krachtens het plan een zelfstandige bebouwing met één gebouw of bij elkaar behorende gebouwen is toegestaan; 5. bebouwingsoppervlak: het op de kaart blijkens de verklaring voor be- bouwing bestemde oppervlak, waarvan de begrenzende lijnen nergens overschreden mogen worden, behalve in gevallen in deze voorschrif- ten voorzien; 6. aangebouwd gebouw: een gebouw dat aan één zijde door een scheids- muur is begrensd; 7. bouwlaag: een doorlopend gedeelte van een gebouw, dat door op gelijke of bij benadering gelijke hoogte liggende vloeren of balklagen is be- grensd, zulks met inbegrip van de begane grond en met uitsluiting van onderbouw en zolder; 8. bestaande gebouwen: gebouwen welke op de eerste dag van ter visie- legging van het ontwerpplan reeds bestaan of na die dag ingevolge een reeds verleende of nog te verlenen bouwvergunning mogen worden opgericht; 9. aanhorigheid: gronden en opstallen welke ingevolge het plan moeten worden aangemerkt als behorende bij en in het gebruik mede afhanke- lijk van en dienstbaar aan het gebruik van een hoofdgebouw. De sub 5 bedoelde begrenzende lijnen van het bebouwingsoppervlak zijn aan te merken als rooilijnen, bedoeld in artikel 1 van de Woningwet. Artikel 2. Waar in deze voorschriften wordt gesproken van: 1. goot- of boeihoogte, wordt deze gemeten vanaf de bovenkant van het aanliggende afgewerkte terrein tot de horizontale snijlijn, welke de buitenzijde van het gevelvlak vormt met de bovenkant van het dakvlak; 2. hoogte van gebouwen of bouwwerken, wordt deze gemeten vanaf de bovenkant van het aanliggende afgewerkte terrein tot het hoogste punt van die gebouwen of bouwwerken; 3. breedte van gebouwen, wordt deze gemeten tussen de buitenwerkse gevelvlakken en/of tot het hart van seheidsmuren 4. bebouwingsdiepte, wordt deze gemeten vanuit de naar de weg toe- gekeerde begrenzende iijn van het betreffende bebouwingsoppervlak.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Raadsnotulen Heemstede | 1968 | | pagina 13