283 26 november 1970
gezinnen en alleenstaanden en daarin niet opgenomen degenen die in in-
richtingen etc. verblijven, omdat deze niet direct worden geconfronteerd
met de stijgende kosten van levensonderhoud. Spreker meent dat er dan
200 gevallen overblijven.
Wethouder Verkouw: „Inderdaad maakt dat enigermate verschil uit."
k. vragen van het lid van de raad de heer M. Dörr, dd. 11 november 1970,
inzake inspraak bij benoeming burgemeester, met het antwoord van
burgemeester en wethouders.
1. Op welke mededeling van welke personen heeft het College zijn kennis
gebaseerd van het standpunt van de Commissaris van de Koningin in
Noord-Holland inzake het door de raad ter discussie stellen van de be-
noeming van een nieuwe burgemeester
2. Is het College er mee bekend, dat de Commissaris van de Koningin in
het onderhoud met de fractievoorzitters uit deze raad, heeft gezegd ver-
baasd te zijn over een passage uit een brief van het College van 9 sep-
tember jl. aan de heer M. Dörr, waarin hem een standpunt werd toege-
schreven, dat hij in het geheel niet innam?
3. Is het College bereid te erkennen, dat door een foutieve mededeling van
de kant van het College, de maximaal mogelijke inspraak van de ge-
meenteraad, welke de Commissaris blijkens zijn mededelingen in het
onderhoud met de fractie-voorzitters bereid was te verlenen, niet ver-
wezenlijkt is?
4. Wil het College toezeggen dat het al het mogelijke zal doen om soort-
gelijke vergissingen in de toekomst te voorkomen?
Antwoord van burgemeester en wethouders.
ad 1. De in deze vraag bedoelde mededeling hield in dat de Commissaris
van de Koningin het niet op prijs stelde de benoeming van de burge-
meester in de raad ter discussie te stellen voordat de fractievoor-
zitters het oordeel van de raad over deze benoeming aan hem ken-
baar hadden gemaakt. Wij hebben deze mededeling niet als een
verbod opgevat raaar achtten het daarin vervatte standpunt wel
begrijpelijk.
De kennis van dit standpunt berustte op intern verkregen informatie
welke wij zeer betrouwbaar achtten.
ad 2. Wij willen voorop stellen dat het de raad vanzelfsprekend is toe-
gestaan over de benoeming van de burgemeester te discussiëren. Wij
nemen gaarne aan dat de Commissaris der Koningin in het gesprek
dat hij met de fractievoorzitters heeft gehad, duidelijk heeft doen
uitkomen dat hij dit recht in geen enkel opzicht betwist.
Niettemin meenden wij aan het verzoek om de benoeming van de
nieuwe burgemeester op de agenda van de raadsvergadering van 24
september 1970 te plaatsen geen gevolg te moeten geven. Een dis-
eussie hierover zou zich immers moeten beperken tot het formuleren
van enkele algemene eisen waaraan de nieuwe burgemeesternaarhet
oordeel van de raad zou moeten voldoen en derhalve weinig zinvol
zijn. Het was ons bovendien bekend dat een behandeling van dit
onderwerp op de voorgestelde wijze tot heden in de raden van de
Noord-Hollandse gemeenten niet is gevolgd.
ad 3. Wij mochten aannemen dat de ons verstrekte mededeling juist was
en daarom hebben wij deze doorgegeven. Wij menen de fractie van
D'66 naar waarheid te hebben ingelicht.
Wij ontkennen dat de maximale inspraak van de raad niet is ver-
wezenlijkt. Zowel de wethouders als de fractievoorzitters die de
gehele raad vertegenwoordigen hebben de Commissaris hun wensen
kunnen kenbaar maken. Een discussie in de raad zou de inspraak
niet hebben vergroot.