121
3e afd.
29 navember 1973
Grondslag waarde in het economisch verkeer.
Bij de vaststelling van de waarde in het econamisdh verkeer moet voor
elk belastingöbject de in guldens uitgedrukte waarde worden vasitgesteld.
Ingevolge art. 5 van het „Besluit gemeentelijke onroerend-goedbelastingen"
moet de waarde worden foepaald op die, welke aan het belastingobject
dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom
daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger het goed in
de staat, waarin Ihiet zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in
feitelijk geforuik zou kunnen nemen.
Artikel 6 van voomoemd foesluit opent de mogelijkheid de waarde van
de woningen te bepalen door de huurprijs te vermenigvuldigen met een
bij de belastingverordening vast te stellen factor van tenminste 10 en ten
hoogste 20. Deze factor behoeft niet voor alle woningen gelijk te zijn.
Wij zijn van mening, dat het geen aanbeveling verdient deze wijze van
vaststeiling van de economische waaxde te kiezen. Omstreeks de helft
van de woningen in deze gemeente wordt niet verhuurd, maar bewoond
door de eigenaar; in deze gevallen dient de huurwaarde door vergelijking
te worden bepaald. De huurwaarden, gehanteerd bij de personele foelasting
(foevroren sinds 1965) zijn in dit verband niet 'foruikfoaar. Bij de vaststelling
van deze huurwaarden wordt geen rekening gehouden met die gedeelten
van een perceel, welke worden gebruikt voor een ander doel dan als woon-
ruimte. De feitelijke huren komen onder zeer verschillende omstandig-
heden tot stand. Wij denken hierbij aan gesubsidieerde huren, gebonden
huren, huren vrije sector.
Op grond van vorenstaande overwegingen, spreken wij de voorkeur uit
voor de reöhtstreekse schatting van de foelastingobjecten naar eoono-
mische waarde, waarbij steun kan worden gevonden in de prijzen, zoals
deze op de woningmarkt tot stand komen. In bijzondere gevallen bijv. in-
courante objecten, zal weilicht deskundig advies worden ingewonnen bij
derden. Wij zijn er ons van bewust, dat bij de schatting van de waarden,
vooral in het begin, zich moeilijkheden zullen voordoen. Naargelang de
aanslagregelende amfotenaren op deze materie raken ingespeeld, vër-
trouwen wij, dat de schattingen steeds meer aan betrouwbaarheid zullen
winnen. Bovendien zijn wij voornemens zodanige maatregelen te treffen,
dat een regelmatige begeleiding van de ambtelijke schattingen plaats-
vindt.
Peildatum en herschatting.
Het „Besluit gemeentelijke onroerend-goedbelastingen" bepaalt in art. 3,
le lid, dat de heffingsgrondslag wordt vastgesteld naar de waarde bij het
begin van het belastingjaar, dan wel naar de toestand op een bij de be-
lastingverordening te bepalen, ten hoogste 5 jaren eerder vallend, tijd-
stip.
In de ontwerp-verordening hebben wij als eerste peildatum 1 januari
1974 opgenomen en gekozen voor een driejaarlijkse herschatting, derhalve
voor het eerst per 1 januari 1977.
Voor de heffing is de toestand op 1 januari van het belastingjaar be-
slissend. Het „Besluit gemeentelijke onroerend-goedbelastingen" staat niet
toe, dat de belasting naar tijdsgelang wordt geheven.
Te dien aanzien zij echter aangetekend, dat wij krachtens artikel 63
van de Algemene wet inzake rijksbelastingen bevoegd zijn tegömoet te
komen in de gevallen, waarbij de heffing tot duidelijke onbillijkheid voor
de belastingplichtige zou leiden.
Bij wijziging van onroerende goederen, bijv. door bouw, verbouw, af-
braak, wordt teruggerekend naar een waardepeil per 1 januari 1974 (zie
art. 5 verordening).